que (dat, die, dan ) Tiene un pájaro que habla. Hij heeft een vogel die praat.
y (en) Quiero la camisa azul y los zapatos negros.
Ik wil het blauwe shirt en de zwarte schoenen.
o (of) ¿Tengo que comprar la camisa o los zapatos?
Zal (moet) ik het T-shirt of de schoenen kopen?
como (als, zoals) Duerme como un bebé. Zij slaapt (zo)als een baby.
si (als, of) No sé si puedo ir. Ik weet niet of ik kan gaan.
pero (maar) No puedo ir, pero te llamo mañana.
Ik kan niet gaan, maar ik zal je morgen bellen.