Klas 3 alle grammatica voor de grammaticatoets 2024-2025

Herhaling grammatica 
- haben/sein/werden 
- getallen/rangtelwoorden 
- vraagwoorden 
- der + ein schema
- bezittelijk voornaamwoord met uitgangen 
- regelmatige werkwoorden in 3 vormen 
1 / 15
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Herhaling grammatica 
- haben/sein/werden 
- getallen/rangtelwoorden 
- vraagwoorden 
- der + ein schema
- bezittelijk voornaamwoord met uitgangen 
- regelmatige werkwoorden in 3 vormen 

Slide 1 - Slide

pers.
vnw
haben =
hebben
sein =
zijn
werden =
worden/zullen
ich
habe
bin
werde
du
hast
bist
wirst
er/sie/es
hat
ist
wird
wir
haben
sind
werden
ihr
habt
seid
werdet
sie/
Sie
haben
sind
werden

Slide 2 - Slide

Regelmatige werkwoorden 
pers. vnw
standaard
stam -d/-t
stam sis
ich 
mache
arbeite
reise
du
machst
arbeitest   !!
reist       !!
er/sie/es
macht
arbeitet     !!
reist
wir
machen
arbeiten
reisen
ihr
macht
arbeitet     !!
reist
sie/Sie
machen
arbeiten
reisen

Slide 3 - Slide

Voltooid deelwoord 

ge + stam + t     ---->      standaard 

ge + stam + et  ---->      stam op -d of -t 

stam + t            ---->      werkwoorden die eindigen op -ieren 

Slide 4 - Slide

DER schema 
M
V
O
MV
1e 
der
die
das
die
3e
dem
der
dem
den
4e
den
die
das
die
4e naamval: 
durch, für, ohne, um, bis , gegen, entlang 
3e naamval: 
aus,bei,mit,nach,seit,von, zu 

Slide 5 - Slide

EIN schema 
M
V
O
MV
1e 
ein
eine
ein
eine
3e
einem
einer
einem
einen
4e
einen
eine
ein
eine
4e naamval: 
durch, für, ohne, um, bis , gegen, entlang 
3e naamval: 
aus,bei,mit,nach,seit,von, zu 

Slide 6 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord
mein
mijn
dein
jouw
sein
zijn
ihr
haar
unser
onze
euer
(van) jullie
ihr/Ihr
hun/uw

Slide 7 - Slide

Uitgangen schema (bezittelijk vnw)
M
V
O
MV
1e 
x
e
x
e
3e
em
er
em
en
4e
en
e
x
e
4e naamval: 
durch, für, ohne, um, bis , gegen, entlang 
3e naamval: 
aus,bei,mit,nach,seit,von, zu 

Slide 8 - Slide

im/am/um
im = in de/het
am= op de/het
um= om
maanden van het jaar
dagen van de week
kloktijden
seizoenen 
"Wochenende"
datum
(= am 14. April) 

Slide 9 - Slide

1= eins 
11= elf 
21= einundzwanzig
2= zwei
12= zwölf 
22= zweiundzwanzig 
3= drei 
13= dreizehn 
23= dreiundzwanzig 
4= vier 
14= vierzehn 
24= vierundzwanzig
5= fünf 
15= fünfzehn 
25= fünfundzwanzig
6= sechs 
16= sechzehn 
26= sechsundzwanzig
7= sieben 
17= siebzehn 
27= siebenundzwanzig 
8= acht 
18= achtzehn
28= achtundzwanzig 
9= neun 
19= neunzehn
29= neunundzwanzig 
10= zehn 
20= zwanzig 
30= dreißig 

Slide 10 - Slide

Regel 1:  getallen t/m 19 
Schrijf het getal uit in het Duits en plak er -te achter 

Voorbeelden: 
2e= zwei + te = zweite 
5e = fünf + te = fünfte 
18e = achtzehn + te = achtzehnte 

Slide 11 - Slide

Regel 2:  getallen vanaf 20 
Schrijf het getal uit in het Duits en plak er -ste achter 

Voorbeelden: 
23e= dreiundzwanzig + ste = dreiundzwanzigste 
25e = fünfundzwanzig+ ste = fünfundzwanzigste 
30e = dreißig + ste = dreißigste 

Slide 12 - Slide

4 uitzonderingen 

1e= erste 
3e= dritte 
7e= siebte 
8e= achte 

Slide 13 - Slide

 Vraagwoorden
NL
DE
wanneer
wann
waar
wo
wie
wer
hoe (zo)
wie(so)
wat
was
waarvandaan
woher
waarheen
wohin

Slide 14 - Slide

Neem de aantekening over :)
Uhr
uur
halb
half
Minuten
minuten
Viertel vor
kwart voor
Viertel nach
kwart over
vor 
voor
nach
over

Slide 15 - Slide