Herhaling S.O. 2 - 2HV

¿......................... vestidos tienes?

A
Cuántos
B
Cuánta
C
Cuánto
D
Cuántas
1 / 23
next
Slide 1: Quiz
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

¿......................... vestidos tienes?

A
Cuántos
B
Cuánta
C
Cuánto
D
Cuántas

Slide 1 - Quiz

¿Cuál / Qué es el tomate más rojo?

Slide 2 - Open question

¿Qué / Cuál has comido está mañana?

Slide 3 - Open question

¿Cuáles / Qué son más baratos?

Slide 4 - Open question

¿.Cuál / Qué pizza has comido?

Slide 5 - Open question

Sleep de juiste vertaling van de vraagwoorden
 waar
hoeveel
hoe
wie
wanneer
waarom
Wat / Welk
wat
¿Cuánto?
¿Cuándo?  
¿Cómo?
¿Dónde?  
¿Cuánta?
¿Por qué?

¿Quién?
¿Cuál? 
¿Qué?  

Slide 6 - Drag question

Wanneer gebruik je het vraagwoord “¿Cuánto?” 
verdadero
falso
Als “cuánto” wordt gevolgd door een werkwoord blijft het vraagwoord onveranderd.
Het vraagwoord “Cuánto” wordt gebruikt als het gevolgd wordt door een vervoeging van het werkwoord “Ser” 
Als “cuánto” wordt gevolgd door een zelfstandig naamwoord dan wordt de vorm van het vraagwoord bepaald door het zelfstandig naamwoord.

Slide 7 - Drag question

Yo quiero .... el pollo
A
probar
B
necesitar
C
significar
D
cubrir

Slide 8 - Quiz

Siempre comemos ... en el cine
A
sopa
B
palomitas
C
harina
D
fresa

Slide 9 - Quiz

Welk woord past hier niét bij?
A
salado
B
picante
C
dulce
D
famoso

Slide 10 - Quiz

Vertaal: Kom je morgen bij mij thuis eten?

Slide 11 - Open question

Vertaal: Wat is je lievelingsgerecht?

Slide 12 - Open question

Vertaal: Dat is een erg lekker gerecht.

Slide 13 - Open question

Vertaal: Ik vind pittig eten niet lekker

Slide 14 - Open question

Vertaal: Ik houd niet van vlees.

Slide 15 - Open question

de ananas
plat
rond
verbrand
zout
la piña
plano
redondo
quemado
la sal

Slide 16 - Drag question

Wat betekent 'el ajo'?

Slide 17 - Open question

Wat is: het drankje?
A
el pimiento
B
la bebida
C
la mesa
D
la carta

Slide 18 - Quiz

Wat is: el camarero?
A
de groente
B
de rijst
C
de vraag
D
de ober

Slide 19 - Quiz

¿..... te gusta comer?
A
dónde
B
cuál
C
qué
D
quién

Slide 20 - Quiz

¿...... vamos a comer, a las siete?
A
cuándo
B
cómo
C
quiénes
D
cuántas

Slide 21 - Quiz

schrijf 5 woorden op die je nog kent van de woordenlijst

Slide 22 - Mind map

Wat betekent ....? 

Slide 23 - Slide