être

Bonjour!
Le programme d'aujourd'hui:

-  exercices: le verbe être
- exercices 16+17 p.  110-112
Programme d'aujourd'hui
Leerdoelen. Aan het einde van de les kun je:
- regelmatige het werkwoord être in de présent vervoegen
-
1 / 23
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Bonjour!
Le programme d'aujourd'hui:

-  exercices: le verbe être
- exercices 16+17 p.  110-112
Programme d'aujourd'hui
Leerdoelen. Aan het einde van de les kun je:
- regelmatige het werkwoord être in de présent vervoegen
-

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

zijn - être
  • je suis
  • tu es
  • il/elle/on est 
  • nous sommes
  • vous êtes
  • ils sont
  • elles sont
  • c'est
  • ce sont.
  • ik ben 
  • jij bent 
  • hij/zij/men is 
  • wij zijn 
  • jullie zijn / u bent 
  • zij zijn (m.mv)   
  • zij zijn (v. mv)  
  • het is
  • het zijn
être
zijn

Slide 3 - Slide

Au travail!
Apprendre: blok A+B t/m surtout (p. 128)
comment: tout seul en silence
timer
7:00
Je mag de woordjes leren door ze over te schrijven, door slim stampen, wrts of quizlet te gebruiken.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Thomas est grand
La maison est blanche
Mon père est sévère
Thomas & Sam sont grands
Les maisons sont blanches
Mes parents sont sévères
Als er géén persoonlijk voornaamwoord staat:

Slide 6 - Slide

Exemples
Exemples
Le monsieur est grand.
Le sapin est beau.
Noël est une fête.
Les enfants sont malade.
Les jours sont courts.
Les cours sont amusants.
  • De meneer is groot.
  • De kerstboom is mooi.
  • Kerst is een feest.
  • De kinderen zijn ziek.
  • De dagen zijn kort.
  • De lessen zijn leuk.

Slide 7 - Slide

Wat betekent je ?
A
ik
B
jullie
C
wij
D
ons

Slide 8 - Quiz

Hoe zeg je " jij " in het Frans?
A
Je
B
Tu
C
Il
D
Elle

Slide 9 - Quiz

Wat is het Franse woord voor hij ?
A
elle
B
tu
C
il
D
ils

Slide 10 - Quiz

Wat betekent " ils " ?
A
zij
B
wij
C
jullie
D
hij

Slide 11 - Quiz

Wat betekent " Elles " ?
A
jullie
B
jij
C
wij
D
zij

Slide 12 - Quiz

Bij deze foto hoort:
A
il
B
elle
C
ils
D
elles

Slide 13 - Quiz

Bij deze foto hoort:
A
Il
B
ils
C
elle
D
elles

Slide 14 - Quiz

Hoe zeg je ik ben ?
A
Je parle
B
Je veux
C
J'ai
D
Je suis

Slide 15 - Quiz

Hoe zeg je wij zijn ?
A
Nous sommes
B
Nous êtes
C
Nous parlons
D
Nous allons

Slide 16 - Quiz

Hoe zeg je zij zijn ?
A
Vous sommes
B
Ils sont
C
Ils ont
D
Vous parlez

Slide 17 - Quiz

" Tu es " betekent:
A
Jij bent
B
Jij hebt
C
Jij gaat
D
Ik ben

Slide 18 - Quiz

Patrick is
A
Patrick est
B
Patrick es
C
Patrick a
D
Patrick sommes

Slide 19 - Quiz

Patrick en Thomas zijn
A
Patrick et Thomas est
B
Patrick et Thomas êtes
C
Patrick et Thomas sont
D
Patrick et Thomas suis

Slide 20 - Quiz

Het is
A
ce sont
B
ce êtes
C
ce sommes
D
c'est

Slide 21 - Quiz

Au travail!
Faire: exercices 16+17 p. 110-112
Comment: tout seul en silence
Attention: on fait ex 16c ensemble en classe!
timer
12:00
1Klaar?
Apprendre bron AB. Huiswerk voor woensdag = leren bron AB (helemaal) p. 128

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide