Grammar 16: Past Simple

Past Simple
Regular + irregular verbs

1 / 17
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Past Simple
Regular + irregular verbs

Slide 1 - Slide

Dus... de Past Simple...
is een werkwoordsvorm om te zeggen dat er iets in het verleden is gebeurd en afgerond is. 

Slide 2 - Slide

Past Simple 
Regelmatig
Past Simple 
Onregelmatig
I worked
you worked
he/she/it worked
we worked
you worked
they worked
I went
you went
he/she/it went
we went
you went
they went
To be
I was
you were
he/she was
we were
you were
they were

Slide 3 - Slide

Onregelmatig:
De verleden tijd (past simple) van:
know (kennen of weten)
A
knowed
B
knew
C
new
D
knows

Slide 4 - Quiz

Zet in de verleden tijd:
see

Slide 5 - Open question

Zet in de verleden tijd:
go

Slide 6 - Open question

Zet in de verleden tijd:
do

Slide 7 - Open question

Zet in de verleden tijd:
study

Slide 8 - Open question

Spellingsregel

Wanneer een werkwoord op een -y eindigt --> ied
Maar niet als er een klinker voor staat!!
A E I O U
study - studied
copy - copied
hurry - hurried
stay - stayed
play - played
obey - obeyed

Slide 9 - Slide

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
stop (stoppen)
A
stoped
B
stopped
C
stop
D
stooped

Slide 10 - Quiz

Spellingsregel
De laatste medeklinker van het werkwoord wordt verdubbeld als er één klinker (a,e,i,o,u) voor staat.
Om de korte klank te handhaven - net als in het Nederlands

stop - stopped
grab - grabbed
drag - dragged

Slide 11 - Slide

Zet in de verleden tijd:
live

Slide 12 - Open question

Spellingsregel

als het werkwoord al op een -e eindigd, hoef je er niet nog een keer -ed achter te zetten, maar alleen een -d
live - lived
imagine - imagined
love - loved

Slide 13 - Slide

Vraagzinnen
Als je een vraagzin wilt maken, zet je altijd 'DID' vooraan in de zin. Het werkwoord dat hierna volgt zet je altijd in de tegenwoordige tijd.

She  saw him > Did she see him?
They worked together > Did they work together?

Slide 14 - Slide

They met each other at work.

Maak hier een vraagzin van.
A
Did they met each other at work?
B
Have they meet each other at work?
C
Did they meet each other at work?
D
Do they meet each other at work?

Slide 15 - Quiz

Maak van de volgende zin een vraagzin:
They looked at each other.

Slide 16 - Open question

Maak van de volgende zin een vraagzin:
She found out that he was lying.

Slide 17 - Open question