9. Zelfstandig werken

Buenos días

La evaluación
25 minutos 
viernes , 11 de noviembre
1 / 22
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Buenos días

La evaluación
25 minutos 
viernes , 11 de noviembre

Slide 1 - Slide

Nieuw leerdoel:
Kan ik vertellen wat ik moet doen
met tener + que + infinitief

Slide 2 - Slide

Buenos días
viernes , 11 de noviembre
timer
5:00

Slide 3 - Slide

Tener que + infintief
Wat betekent tener?


Moeten = tener + que + infinitief
Leerdoel: vertellen wat je moet doen
tener
tengo
tienes
tiene
tenemos
tenéis
tienen
vb: Tengo que hacer los deberes.
Tenéis que escribir las frases.
Módulo pág. 33

Slide 4 - Slide

Hay que + infintief
Je gebruikt hay que + infinitief
 als je in het Nederlands zou 
zeggen "men moet" of "je moet". 
Wanneer het dus algemeen bedoeld is.

Leerdoel: vertellen wat je moet doen
vb: Para tener buenas notas, hay que estudiar.
Módulo pág. 33

Slide 5 - Slide

Plaats persoonlijk vnw.
Wanneer er een persoonlijk vnw. in de zin staat kan je het op 2 plaatsen neerzetten:
  • Voor de vorm van tener (persoonsvorm)
         vb: Me tengo que duchar.
         vb: Lo tengo que comprar
  • Achter de infinitief vast.
         vb: Tengo que ducharme.
         vb: Tengo que comprarlo. 
Leerdoel: vertellen wat je moet doen.
zoals bij: ducharse, llamarse, vestirse etc.

Slide 6 - Slide

Even alles op een rij...
Módulo pág. 35

Slide 7 - Slide

A practicar
EJ. 3.5 Traduce las frases.
Maak opdracht 3.5 uit je module pagina 34. 
Módulo pág. 33

Slide 8 - Slide

uitwerking 3.5
  1. Todavía tengo que estudiar.
  2. Tienes que hablar español.
  3. Javier tiene que trabajar.
  4. Pepe y yo tenemos que desayunar.
  5. Carmen y tú tenéis que despertaros. /Carmen y tú os tenéis que despertar.
  6. Tienen que comprar queso.  

Slide 9 - Slide

Hacer frases
Haz el ejercicio 4
Maak opdracht 4 uit je tekstboek, p. 37
LA: pág. 37

Slide 10 - Slide

LA: pág. 37
uitwerking opdracht 4
a. En la montaña hace bastante frío.
b. En Canarias todo el año hace buen tiempo.
c. En la playa hace mucho calor pero también hace viento.
d. En el norte de España hay lluvia y niebla en invierno.
e. En Galicia hace muy mal tiempo y llueve.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Drag question

Hablar del tiempo

Primero vamos a escuchar ej. 1

Después rellena la lista de vocabulario 3.8
LA: pág. 36 y 37

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Uitwerkingen 3.8
En la costa - aan de kust
inestable - onstabiel
el rayo - de bliksem
el trueno - de donder 
el relámpago - de bliksemflits 
el bochorno - de benauwdheid 
el fenómeno - verschijnselen 

Slide 15 - Slide

Libro del alumno página 40 y 41
Destreza: Leer

Slide 16 - Slide

Los deberes
Maak de opdrachten uit de volgende 3 dia's. 
Leren: 3.3 en 3.8

Slide 17 - Slide

Moeten 
Vul de juiste vorm in:
  1. Mañana no puedo porque ______________ (studeren). 
  2. ¿Vais a ir a Madrid este fin de semana? No, _____________ (voetballen)
  3. Pepe y Carmen _________________ (gaan) a la fiesta.
  4. En la clase los alumnos ________________(praten) español
Vertaal:
  1. Ik moet vanmiddag mijn opa bezoeken.
  2. Het is koud. Je moet een sjaal dragen.
  3. Zij moeten een boek lezen.
  4. Hoe laat moeten jullie eten?
  5. Wij moeten om 18.30 uur eten.

Slide 18 - Slide

Plannen in de toekomst
Vul de juiste vorm in:
  1. Esta tarde yo _______________ (maken) los deberes de Matemáticas.
  2. El fin de semana nosotros ____________ (gaan) naar Barcelona.
  3. ¿Vosotros _________________ (lezen) este libro?
  4. ¿Tú _________________ (schrijven) una carta a tu amigo?
Vertaal:
  1. Wij gaan vanavond muziek luisteren.
  2. Paco gaat een broodje eten.
  3. Zij gaan vanmiddag voetballen.
  4. ¿Gaan jullie donderdag naar de bioscoop?
  5. Ik ga zaterdag mijn tante bezoeken. 

Slide 19 - Slide

Gerundio
Vul de juiste vorm in:
  1. En este momento yo __________________ (trabajar).
  2. ¿Qué ________________________(hacer, tú)?
  3. Mi padre _______________________(dormir).
  4. Mis amigos _______________________ (escribir) un trabajo para Mates.
  5. ¿Vosotros _______________________(pedir) la carta al camarero?
  6. Nosotros _____________________(levantarse).
Vertaal:
  1. Zij zijn aan het voetballen.
  2. Hij is een broodje aan het eten.
  3. Wij zijn aan het studeren.

Slide 20 - Slide

Al klaar?
Start met de voorbereidingen van de toetsweek. 
- Maak een overzichtelijke samenvatting
- Leer de woordenschat

Op de volgende pagina vind je de toetsweek leerstof.

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide