Spelling opdracht 2 bladzijde 37
1 ademhalen – ademhaal / haal adem
2 afspreken – afspreek / spreek af
3 nadenken – nadenk / denk na
4 neerzetten – neerzet / zet neer
5 opruimen – opruim / ruim op
6 samenvatten – samenvat / vat samen
7 schoonmaken – schoonmaak / maak schoon
8 tegenhouden – tegenhoud / houd tegen
9 teleurstellen – teleurstel / stel teleur
10 uitnodigen – uitnodig / nodig uit
11 vastmaken – vastmaak / maak vast
12 voorzeggen – voorzeg / zeg voor