Taaldorp: Les soldes/ Aller aux magasins

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Taaldorp 3: Les soldes

Doelen:

   -  ik kan mensen aanspreken, bedanken en afscheid nemen
   - ik kan beleefd vragen om iets

- ik kan kleuren benoemen en begrijpen

- ik ken minimaal 5 kledingstukken

- ik kan aangeven dat ik iets leuk of niet leuk vind

rouge

vert

bleu

jaune

geel

blauw

groen

rood

Parler

Wijs nu 10 dingen aan in het lokaal en zeg in het Frans welke kleur zij hebben. Noem om de beurt een ding.

Un kiwi est :

1. rouge
2. vert
3. violet
4. orange

Une tomate est :

1. bleue
2. rouge
3. marron
4. rose

Voilà Pierre

Il a un pull rouge, un tee-shirt blanc et un pantalon bleu.

Voilà une grand-mère

Elle porte une jupe bleue, un manteau bleu, un chapeau bleu et rouge, un sac blanc et des chaussures noires.

Elle porte :

1. un tee-shirt violet et un pantalon marron
2. un tee-shirt rose et une jupe violette
3. un tee-shirt rose et blanc et un pantalon jaune
4. un tee-shirt rose et blanc et un pantalon violet

À toi!

Beschrijf wat je aanhebt

aan je buur. Vb:

J'ai un jean bleu

Je porte une jupe verte

chaussures = schoenen

pull = trui

Welke zin hoort bij wie?

Client

Vendeur

Bonjour, je peux vous aider?

Vous faites quelle taille?

Quelle couleur voulez vous?

Je fais du 38.

Je cherche une robe pour une fête.

Ça fait combien?

Ça fait 100 euros. 

J'aime le vert.

Zet in de goede volgorde...

Phrase 1

Phrase 2

Phrase 4

Phrase 6

Phrase 5

Phrase 7

Phrase 3

Phrase 8

Bonjour, je peux vous aider?

Vous faites quelle taille?

Quelle couleur voulez vous?

Je fais du 38.

Je cherche une robe pour une fête.

Ça fait combien?

Ça fait 100 euros. 

J'aime le vert.

Gesprek in de winkel: Dialogue 3A

Bereid nu samen dit gesprek voor in een kledingwinkel: 1 persoon is de verkoper, 1 is de klant. Zeg de zinnen uit je hoofd.

Doelen:

   -  ik kan mensen aanspreken, bedanken en afscheid nemen
   - ik kan beleefd vragen om iets

- ik kan kleuren benoemen en begrijpen

- ik ken minimaal 5 kledingstukken

- ik kan aangeven dat ik iets leuk of niet leuk vind

00:45

Wat gaat het meisje (rechts) dragen op het feestje van Sophie?

1. Een jurk
2. Een spijkerbroek en een t-shirt
3. Een rokje met een bloes
4. Weet ze nog niet

01:30

Wat zoekt het meisje voor jurk?
Ze zegt twee dingen:

02:07

Waarom koopt ze het rode jurkje niet?

02:24

Waar houdt het meisje van?

1. Lange rokjes
2. Korte jurkjes
3. Lange jurkjes
4. Korte rokjes

03:05

Welke kleuren heeft de verkoopster?
(Vul in het NL in, met komma)

03:24

Wat vraagt het meisje aan de verkoopster?

03:53

Wat is er mis met het rokje?

04:31

"Ça fait combien, ensemble?" Betekent...

1. Wat staat er mooi bij?
2. Hoe duur is dit samen?
3. Heeft u een andere maat?
4. Mag ik betalen?

05:11

Wat vindt het meisje van de prijs?