Unit 2 revision

• Engels
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Unit 2 oefenen voor de toets

Onderwerpen

Telling time.

Dagen, maanden, datums.

Going to.

Can, can't, could, couldn't.

Have got.

Meervoudsvormen.

Vocabulary.

Phrases.

Telling time

Het hele uur = o'clock.

Het halve uur = half past.

Kwart voor het hele uur = a quarter to...

Kwart na het hele uur = a quarter past

Alles na het hele uur is: past...

Alles voor het hele uur is: to...

Engelstaligen zeggen nooit 5 voor half.

15:15
16:00
11:25
18:35

Dagen, maanden, datums

Maanden en dagen schrijven we met een hoofdletter in het Engels.

Monday, Tuesday, Wednesday, Thursday, Friday, Saturday, Sunday.

January, February, March, April, May, June, July, August, September, October, November, December.

Je kunt datums op twee verschillende manieren opschrijven:

The first of January -> January the first

Als je ook de dag noemt is de eerste versie het makkelijkst:

Friday the first of January

Friday, the first of January

Datums

First, second, third, fourth, fifth, sixth, seventh, eighth, ninth, tenth, eleventh, twelfth, thirteenth, fourteenth, fifteenth, sixteenth, seventeenth, eighteenth, nineteenth, twentieth, twenty-first, twenty-second, twenty-third, twenty-fourth, twenty-fifth, twenty-sixth, twenty-seventh, twenty-eigth, twenty-ninth, thirtieth, thirty-first, 

de 5e van januari
maandag de 20e van augustus
de 31e van oktober
woensdag de 13e van mei

going to

Voor alle plannen die we hebben in de toekomst kunnen we gebruik maken van ''going to''

I am going to turn 14 in September

Als er op de toets gevraagd wordt om ''going to'' in te vullen kun je deze 3 stappen volgen:

1. Begin met is/are/am 

2. vervolgens going to

3. als laatste het werkwoord

Voorbeelden

Shelly and Barbare are going to eat dinner together.

Mr. the white is going to teach English on Tuesday.

The student are going to learn about English.

John and Bert are going to buy snacks at the supermarket.

Vul in met 'going to'
I ________ (visit) my grandparents this weekend.
She ________ (buy) a new dress for the party.
They ________ (not/play) football after school.
We ________ (watch) a movie tonight.

Can, can't, could, couldn't

Als je iets wel of niet kunt zeg je: 'I can... I cannot/I can't

Als je iets wel of niet kon in het verleden gebruik je could: 

I could walk when I was 1 year old

        I could not read when I was 1 year old

Als je beleefd wilt zijn dan gebruik je could:

Could I have a cup of tea please?

Of als je iets wilt voorstellen om iets te doen gebruik je could:

We could go for a walk in the park.

Vul in met can/can't of could/couldn't
I ________ ride a bike when I was six, but now I can.
She ________ play the piano very well; she needs more practice.
________ you help me with my homework later?
We ________ go to the park yesterday because it was raining.

Have got

Als je aangeeft dat je iets hebt dan gebruik je 'Have got'

I have got a bicycle

I have not got a car

Have I got a brain?

Het enige waar je om moet denken bij 'Have got' op de toets is:

He/she/it has got

I/you/we/they have got

Vul in met have got.
I ________ a new bike. It’s red and really fast!
She ________ two brothers and a sister.
We ________ English class this afternoon.
________ you ________ a pet?

Meervoud/Plural

We kennen twee soorten meervoudsvormen in het Engels:

De +s vorm: Week, weeks, parent, parents, star,stars, friend, friends, voice, voices.

En de onregelmatige vorm: Child, children, foot, feet, tooth, teeth, scarf, scarves, lady, ladies, story, stories

One foot -> two.....
One parent -> two....
One lady -> two...
One friend -> two...
One tooth -> two...