This lesson contains 33 slides, with interactive quiz and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Worksheets
Items in this lesson
Leave everything in your bag!
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Het toilet gebruik je voor of na de les
Borstels, make-up en luchtjes blijven in de tas
Tijdens de les ben je alleen bezig met Engels
Je blijft van de spullen van een ander af
Laat anderen met rust
Hou het lokaal netjes
Laat alles in je tas todat de docent het zegt
Classroom Rules
Slide 3 - Slide
Taking the register
Mededeling
Learning goals
Looking ahead
What do you need?
Let's get to work
Email writing
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Leerdoel 1: Je weet wat de 'gerund' is en wanneer je deze gebruikt.
Leerdoel 2: Je kunt een korte uitleg begrijpen.
Leerdoel 3: Je kunt helder uitgesproken spraak volgen die in alledaagse conversatie tot jou gericht wordt, maar je zult soms moeten vragen om herhaling van bepaalde woorden en zinnen.
Leerdoel 4: Je kunt een persoonlijke brief, over een gelezen artikel, schrijven.
Slide 6 - Slide
iPad
Workbook
B
Notebook
Pen + pencil
Earphones
Slide 7 - Slide
imperative
Slide 8 - Slide
Imperative
gebiedende wijs
Zeggen wat iemand wel of niet moet doen.
Wel doen:
hele werkwoord
Bevel
Go away.
Waarschuwing
Be careful.
Advies
Eat healthy.
Instructie
Mix the ingredients.
Verbod
Don't cycle here.
Niet doen:
Don't + hele werkwoord
Slide 9 - Slide
must <> mustn't
Slide 10 - Slide
must <> mustn't
(niet) moeten
Zeggen wat iemand wel of niet moet/mag doen.
Must
iets moeten doen (verplichting/noodzaak)
Mustn't
You must bring all your things to class.
iets niet mogen doen (verbod)
You mustn't forget your books.
Slide 11 - Slide
gerund
Slide 12 - Slide
Na welke werkwoorden krijg je een gerund (werkwoord + ing)?
Wel gerund
Geen gerund
like
start
plan
begin
read
hate
finish
about
from
shop
do
enjoy
Slide 13 - Drag question
Soms kun je een werkwoord als zelfstandig naamwoord gebruiken.
Gerund
-ing vorm
werkwoord +ing
Na 'emoties'
love
hate
mind
enjoy
etc.
Na 'start/stop'
start
begin
stop
finish
etc.
Na voorzetsels
of
about
etc.
Als onderwerp van een zin
hele werkwoord + to (infinitive)
Slide 14 - Slide
could <> couldn't
Slide 15 - Slide
could <> couldn't
zou (niet) kunnen
Iets wat iemand kon of niet kon, (on)mogelijkheid of suggestie
could
couldn't
kon (vaadigheid verleden).
I could swim when I was six.
mogelijkheid / suggestie
You could see a doctor.
kon (vaardigheid verleden)
I couldn't help him yesterday.
onmogelijkheid / suggestie
That couldn't be true.
Slide 16 - Slide
vocabulary 5.3
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Pronunciation
fish
cough
women
mention
Ø
though
people
ballet
business
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
could <> couldn't
zou (niet) kunnen
Iets wat iemand kon of niet kon, (on)mogelijkheid of suggestie