Winf 2MH III: 29 januari 2024

Nederlands 29 januari 2024
1 / 53
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 53 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

Nederlands 29 januari 2024

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
1  We bespreken de hoofdlijnen van de toets.   
2. We gaan deze periode verder met spelling en grammatica.
3. Je leert 
4. 






Slide 2 - Slide

De toets
- De vraag goed lezen:
In welke zin staan twee bijwoordelijke bepalingen?
Is het antwoord op deze vraag één of twee zinnen?
- Woordsoorten en zinsdelen
- De vraag beantwoorden zoals gevraagd. Onleesbaar is fout.
- Lees de vragen. Soms staat het antwoord op een vraag verderop of eerder in een andere vraag.

Slide 3 - Slide

Zinsdelen en woordsoorten
Brigitte geeft Xioa-Si een stomp voor zijn kanis.

Slide 4 - Slide

Zinsdelen 
Brigitte geeft Xioa-Si een stomp voor zijn kanis.
PV = Brigitte gaf = geeft
OW = Wie/wat geeft = Brigitte
WG = alle werkwoorden in de zin = geeft
LV = Wie/wat + PV/WG +O = Wie/wat geeft Brigitte? = een stomp voor zijn kanis.
MV = Aan/voor wie/wat +PV/WG + O = Aan/voor wie/wat geeft Brigitte een stomp voor zijn kanis? = Xioa-Si.

Slide 5 - Slide

Zinsdeelstrepen 
Brigitte /geeft/ Xioa-Si /een stomp voor zijn kanis.
PV = Brigitte gaf = geeft
OW = Wie/wat geeft = Brigitte
WG = alle werkwoorden in de zin = geeft
LV = Wie/wat + PV/WG +O = Wie/wat geeft Brigitte? = een stomp voor zijn kanis.
MV = Aan/voor wie/wat +PV/WG + O = Aan/voor wie/wat geeft Brigitte een stomp voor zijn kanis? = Xioa-Si.
BWB = X

Slide 6 - Slide

Woordsoorten
Brigitte geeft Xioa-Si een stomp voor zijn kanis.
Brigitte = zn = zelfstandig naamwoord (eigennaam)
geeft = ww = werkwoord
een = olw = onbepaald lidwoord
stomp = zn = zelfstandig naamwoord
voor = vz = voorzetsel
zijn = bez.vnw. = bezittelijk voornaamwoord
kanis = zn = zelfstandig naamwoord


Slide 7 - Slide

Schoolregels herhaald
Tijdens de les zorg je ervoor dat je je spullen bij je hebt: lees-/leerboek, schrift, een schrijvende pen en water/iets te drinken.
Als je een vraag hebt, of iets wil zeggen, steek dan je vinger op en wacht tot je het woord krijgt

Slide 8 - Slide

Afspraken vorige week dinsdag
We hebben naar aanleiding van de week dinsdag afspraken gemaakt:
- Jullie vinden drie uur Nederlands achter elkaar veel. Ik ga vragen of dat aangepast kan worden, maar ik ben bang van niet.
- Jullie willen vaker pauze. Iedere les wijs ik iemand aan die de korte pauzes bepaalt.
- Jullie willen wat meer afwisseling in de les. Dat zal ik doen.
- Verder gelden de gewone regels tijdens de lessen en de persoonlijke ontwikkelpunten die je met de mentor hebt besproken.


Slide 9 - Slide

Verwijswoorden 2
Verwijswoorden kun je ook gebruiken als je meer informatie wilt geven over een woord in een zin.
Regels:
Die of dat? 


Slide 10 - Slide

Verwijswoorden 2 - die of dat?
Die of dat? 
DAT:
- onzijdige zelfstandige naamwoorden, enkelvoud. Het boek , dat
DIE:
-  andere zelfstandige naamwoorden: die. 
De vogel die, de leerlingen die


Slide 11 - Slide

Verwijswoorden 2: persoon of ding?
Met wie of waarmee?  
Met wie verwijst naar een persoon:
Waarmee verwijst naar een ding

Op dezelfde manier  gebruik je ook 
op wie/ waarop, 
voor wie/ waarvoor, 
tegen wie/ waartegen
naast wie/ waarnaast

Slide 12 - Slide

Woordsoorten
Het, een, de zijn .....
Vinden, herinneren, lopen, verkleuren zijn ......
Mijn, zijn, jouw, hun, haar zijn ....
Het boek, de tafel, de zonnestraal, Arnhem zijn ....
Arnhem, Kadriye, Juliana, de Kalverstraat, de Maas zijn ....
Het mooie boek, de groene stad, de gevaarlijke Ijssel zijn...

Slide 13 - Slide

Oefenen met verschil tussen persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden



Maak oefeningen 1, 2 en 3 van paragraaf 5 van cursus 5. 

Slide 14 - Slide

Oefenen
Maak oefening 1, oefening 2 en oefening 3 uit Cursus 6 Formuleren, paragraaf 1 van het boek.

Op welke pagina's staan deze oefeningen?

Slide 15 - Slide

Zinsdelen en woordsoorten
Eva /heeft /gisteren/ de rode appel /enthousiast/ aan Adam/ gegeven.
Eva heeft gisteren de rode appel enthousiast aan Adam gegeven.
heeft = PV
Eva = Onderwerp
WWG = werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven
LV = Wie/wat + PV/gezegde +onderwerp = de rode appel.
MW = Meewerkend Voorwerp = Aan  wie/wat +PV/gezegde + Onderwerp + LV
BWB = Bijwoordelijke bepaling = 



Slide 16 - Slide

 Woordsoorten
Eva /heeft /gisteren/ de rode appel /enthousiast/ aan Adam/ gegeven.

rode = bn
appel = zn
de = lw = blw
Eva, Adam  = zn/eigennaam
gisteren , enthousiast = bw = bijwoorden
ww=heeft, gegeven
aan = vz




Slide 17 - Slide

persoonsvorm = werkwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord
onderwerp = eigennaam, bezittelijk voornaamwoord
lijdend voorwerp = bezittelijk voornaamwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord.
meewerkend voorwerp = werkwoord, persoonlijk voornaamwoord, zelfstandig naamwoord.

Slide 18 - Slide

jou of jouw?
Ik geef jou dit prachtige boek cadeau.
Nu is het jouw boek.

Tip: als je niet weet of er een w achter komt, vervang je dan door u.
Ik geef u dit prachtige boek cadeau.
Het is nu uw boek.

Slide 19 - Slide

Woordsoorten? 
Eva heeft de rode appel aan Adam gegeven.

Slide 20 - Slide

Hun of hen?
 




Met welk verwijswoord (persoonlijk voornaamwoord) kun je verwijzen naar één meisje/vrouw?
hen
- Met welk verwijswoord kun je verwijzen naar meer personen als je een bezit aan wilt geven?
- Weet je dat je het verwijswoord hen als lijdend voorwerp en na een voorzetsel gebruikt?
- Weet je dat je het verwijswoord hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruikt?
4
Met welk verwijswoord kun je verwijzen naar meer dieren/(planten)/dingen?
5
Met welk verwijswoord kun je verwijzen naar meer personen als je een bezit aan wilt geven?
6
zijn
Welk verwijswoord kun je gebruiken als het gaat om iets wat het bezit is van één man?
hij
Met welk verwijswoord (persoonlijk voornaamwoord) kun je verwijzen naar één man?
hen
- Met welk verwijswoord kun je verwijzen naar meer personen?
- Weet je dat je het verwijswoord hen als lijdend voorwerp en na een voorzetsel gebruikt?
- Weet je dat je het verwijswoord hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruikt?










Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Slide 23 - Slide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 24 - Slide

Zinsdeelstrepen en zinsdelen
Eva / heeft / de rode appel /aan Adam/ gegeven.
PV = zin in andere tijd. Eva had de rode appel ... = heeft.
Wg = Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
O = Wie/wat +WG = Wie heeft de rode appel gegeven? = Eva
LV = Wie/wat +WG + O = Wie/wat heeft Eva gegeven? = de rode appel
MV = Aan wie/wat +WG +O +LV = Aan wie/wat +WG+O+LV = ?

Slide 25 - Slide

Ik roeide op de Amstel.

Als er maar één werkwoord in de zin staat, is dat dan persoonsvorm of werkwoordelijk gezegde of allebei?

Slide 26 - Slide

Klassikaal gesprek
Beantwoord de volgende vragen eerst stil voor jezelf. Schrijf je antwoorden op. Je krijgt hier vijf minuten voor.
Daarna gaan we klassikaal antwoorden vergelijken.
Je steekt je vinger op als je wat wil zeggen. 
Je steekt ook je vinger op als je wil reageren op wat iemand anders zegt.
Waarom? Omdat we elkaar dan beter kunnen horen.

Slide 27 - Slide

Nieuwe Nikes gaat over een diefstal. 
Hoe pakt Rolf het aan?
Had je zijn plan meteen door? Hoe kwam dat?
• Rolf wil heel graag merkschoenen. Waarom? Begrijp je waarom Rolf de schoenen steelt? Hoe belangrijk zijn merken voor jou?
• Rolf is bang dat hij zonder die Nikes er niet bij zal horen. Wat
denk je: is dat een terechte angst?

Slide 28 - Slide

Verwijswoorden
Wat zijn verwijswoorden?
Waar kunnen verwijswoorden naar verwijzen?
Waarom zou je verwijswoorden gebruiken?

Slide 29 - Slide

Verwijswoorden enkelvoud
Je hebt al geleerd in jaar 1 dat je kunt verwijzen met deze, die, dit en dat.
Je kunt ook verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.


Mannelijk
Vrouwelijk
Onzijdig
hij
hem
zijn
zij
ze
haar
het
zijn

Slide 30 - Slide

Verwijswoorden meervoud
Verwijswoorden meervoud bij personen: zij, ze, hen, hun.
Voorbeeld: Terwijl Luca en Max hun nieuwe vlog opnamen, waren zij verbaasd dat mensen hen herkenden.
Verwijswoorden meervoud bij dieren, dingen: ze, hun.
Voorbeeld: Eekhoorns gebruiken hun staart om in evenwicht te blijven als ze rennen. 



Slide 31 - Slide

Tekstverband
Een tekstverband zorgt voor samenhang in een tekst.
Een tekstverband kun je vinden op drie plaatsen in een tekst:
- in een zin.
- tussen meerdere zinnen binnen één alinea.
- tussen alinea's.

Slide 32 - Slide

Signaalwoorden
Wat betekent het woord signaal?
Signaalwoorden helpen je het tekstverband vinden in de tekst.

Slide 33 - Slide

Tekstverbanden
Tegenstellend tekstverband geeft aan dat zaken worden genoemd die tegengesteld zijn aan elkaar.
Chronologisch tekstverband wordt gebruikt als gebeurtenissen volgens een bepaalde tijdsvolgorde gebeuren of moeten gebeuren.
Vroeger waren boeken heel duur, nu kunnen jongeren gratis boeken lenen bij de bibliotheek.
Opsommend tekstverband: 
Wordt gebruikt als een aantal zaken die bij elkaar horen na elkaar worden genoemd.
Toelichtend tekstverband
wordt gebruikt om extra informatie (een voorbeeld of een uitleg) te geven over een bepaald onderwerp.


Slide 34 - Slide

Tekstverbanden
Tegenstellend tekstverband
Voorbeeld: Vandaag is het zonnig, maar morgen gaat het regenen.
Chronologisch tekstverband.
Voorbeeld: Vroeger schreef je met griffel op lei, nu schrijf je met een balpen op papier.
Opsommend tekstverband
Voor de fictietoets vulde je de mindmap en je maakte een van de vier andere opdrachten.
Toelichtend tekstverband
Voorbeeld: Je hebt verschillende apparaten om je conditie op peil te houden, zoals een roeimachine, een loopband en gewichten.

Slide 35 - Slide

Oefenen met tekstverbanden
Maak oefening 1 en oefening 2 van de online Cursus 1 , paragraaf 4 online versie.
Maak oefening 4 van paragraaf vier in het boek.
Maak deze oefeningen zelfstandig en in stilte. 
Je mag je boek erbij houden voor het overzicht met de signaalwoorden.
Als je een vraag hebt, steek je je vinger op.


Slide 36 - Slide

Nakijken oefeningen 1 en 2

Slide 37 - Slide

Nieuwsbegrip

Slide 38 - Slide

Einde van de les
Waarom zit er tekstverband in een tekst?

Wat is de rol van signaalwoorden?

Morgen gaan we verder met het oefenen van tekstverbanden en signaalwoorden. 
We kijken het huiswerk na.

Slide 39 - Slide

 Tekstdoelen
- Wat is een tekstdoel?
- Noem van ieder leesdoel een voorbeeld.

Slide 40 - Slide

Stappenplan lezen
1. Bedenk voordat je de tekst gaat lezen, waarom je de tekst leest
Wat wil je van de tekst weten? (Alles, ...
2. Als je weet waarom je de tekst leest, dan kun je de volgende stap uit het stappenplan kiezen die daarbij past:
- Stap 1: Oriënterend lezen om het onderwerp van de tekst te vinden
- Stap 2: Globaal lezen om deelonderwerpen van de tekst te vinden. 
- Stap 3: Precies lezen om precies te weten waar de tekst over gaat.
3. Afronding: Onderstreep de hoofdgedachte van de tekst of schrijf die in je eigen woorden op.

Slide 41 - Slide

De betekenis van onbekende woorden vinden

Woordraadstrategie

Slide 42 - Slide

Vier woordraadstrategieën
- Een tegenstelling zoeken. (maar, echter, toch, daarentegen).
- Een bekend woorddeel zoeken:
welk deel ken je al?
zit er een voorvoegsel in? On = niet. Onnatuurlijk. her = weer. Hergebruik.
Zit er een achtervoegsel in? Loos = zonder. Naamloos. Rijk = vol
Vol, betekenisvol.

Slide 43 - Slide

Huiswerk bespreken
Oefening 1 uit paragraaf 3 van cursus 1 Meer dan lezen.
(Dat hadden jullie eerder als huiswerk van Marianne opgekregen).

Slide 44 - Slide

Oefenen met het stappenplan lezen
Maak oefening 2 digitaal uit Cursus 1 Meer dan lezen over de tekst over de Rotterdamse haven.

Deze oefening maak je zelfstandig. 
Als je vragen hebt, steek dan je vinger op.


Slide 45 - Slide

Wat heb je vandaag geleerd?
- Uit hoeveel stappen bestaat het stappenplan lezen
- Wat is stap 1?
- Wat is de laatste stap?

Slide 46 - Slide

Huiswerk volgende week 
Zet ik in Magister.

Slide 47 - Slide

Een fijne dag verder!

Slide 48 - Slide

LEZEN

Slide 49 - Slide

Lezen
Kopen
Oba.nl

Slide 50 - Slide

Zelf oefenen
Log in in de digitale omgeving van Nieuw Nederlands en maak de oefeningen herhaling uit de cursus Meer dan lezen, paragraaf 1.
Maak de opdrachten 1 tot en met 12 zelfstandig.
Als je eerder klaar bent, kun je iemand helpen.


Slide 51 - Slide

Boek gekozen?
Als je een boek gekozen hebt, zoek dan uit via oba.nl in welke bibliotheek het boek te lenen is.
Je kan het boek ook kopen.
Zorg ervoor dat je het boek iedere dag bij je hebt op school.

Slide 52 - Slide

Volgende les
Huiswerk nakijken dat er voor vandaag in stond.
Verder met woordraadstrategieën.

Slide 53 - Slide