Werkwoorden 1 BiZ-BiW les 1-5

Werkwoorden
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoorden

Slide 1 - Slide

In een zin staat altijd een werkwoord

Ik fiets naar school. 
Hij fietst naar school.
Wij fietsen naar school.

Slide 2 - Slide

Wat gaan we vandaag leren?

  • Hoe herken je een werkwoord in een zin ?
  • Wat is tegenwoordige tijd?
  • Hoe schrijf je werkwoorden in de tegenwoordige tijd?

Slide 3 - Slide

Hoe herken je een werkwoorden een zin?
 1. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen, bijvoorbeeld: fietsen, lopen, spelen, duwen... 

2. Werkwoorden geven aan wat er gebeurt, bijvoorbeeld: sneeuwen, waaien, regenen...

Slide 4 - Slide

Hoe herken je een werkwoord in een zin?
 
3. Werkwoorden geven aan wat iemand of iets is, bijvoorbeeld: zijn, worden, blijven...
4. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat... ( tegenwoordige of verleden tijd)

Slide 5 - Slide

Wat is de tegenwoordige tijd?
In een zin beschrijven werkwoorden in de tegenwoordige tijd (tt) iets wat nu gebeurt .

Ik werk in de supermarkt.
Jij fietst naar school.
We gooien de bal .
De kleuters luisteren naar de juf.

Slide 6 - Slide

Welk woord is een werkwoord?
A
Computer
B
Schrift
C
Lezen
D
Pen

Slide 7 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin?
Ik koop een ijsje.
A
ik
B
een
C
koop
D
ijsje

Slide 8 - Quiz

Wat zijn werkwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 9 - Quiz

Hoe schrijven we het werkwoord in de tegenwoordige tijd?
Ik fiets  naar school                            Fiets ik naar school?
Jij/Je fietst  naar school                  *Fiets jij/je naar school?
Hij  fietst  naar school                       Fietst hij naar school?
Zij fietst naar school                         Fietst zij naar school?   
Wij fietsen  naar school                    Fietsen wij naar school?
Jullie fietsen  naar school               Fietsen jullie naar school?
Zij  fietsen naar school                     Fietsen zij naar school?

Wie of wat doet iets? 

Slide 10 - Slide

Wat moet je onthouden?
Enkelvoud                                                        Meervoud ( hele werkwoord)               
Ik werk      (stam)        werk ik?                  wij werken (stam+en)       werken wij?
jij/je* werkt  (stam+t)     werk jij?            zij  werken (stam+en)       werken zij?
u werkt     (stam+t)     werkt u?                 jullie werken ( stam+en)  werken jullie?
hij werkt   (stam+t)     werkt hij?
zij werkt    (stam+t)     werkt zij?                         stam = hele werkwoord -en
het werkt  (stam+t)     werkt het?                                  werken  =  ik werk
                    * jij/je werkt/ werk* jij/je?
Gebiedende wijs: de stam: ik luister  - Luister naar de docent! - Luistert u!

Slide 11 - Slide

Wat moet je onthouden?
Enkelvoud                                                        Meervoud ( hele werkwoord)               
Ik werk      (stam)        werk ik?                  wij werken (stam+en)       werken wij?
jij/je* werkt  (stam+t)     werk jij?            zij  werken (stam+en)       werken zij?
u werkt     (stam+t)     werkt u?                 jullie werken ( stam+en)  werken jullie?
hij werkt   (stam+t)     werkt hij?
zij werkt    (stam+t)     werkt zij?                         stam = hele werkwoord -en
het werkt  (stam+t)     werkt het?                                  werken  =  ik werk
                    * jij/je werkt/ werk* jij/je?
Gebiedende wijs: de stam: ik luister  - Luister naar de docent! - Luistert u!

Slide 12 - Slide

Samen oefenen (wisbord)
1) (werken)    Ik .........in de supermarkt.
2) (bouwen)  Hij........een huis.                8) (gooien)....... de bal!
3) (roepen)    Vira......de hond.                 9) (kopen).......u brood!
4) (huilen)      De baby....... elke dag.     10) ( fietsen) Bas en Tom....
5) ( kijken)      .........u naar de film?                                    naar huis.
6) ( kijken)      ........ jij naar de film?
7) (gooien)    .........wij de bal?

Slide 13 - Slide

Maak van opdracht 1,2,3,4 en 5 zin 1 t/m 5.
Daarna samen corrigeren.

Slide 14 - Slide

Wat heb je geleerd vandaag?

Slide 15 - Slide

Wat weet je nog over het schrijven van werkwoorden in de tegenwoordige tijd ?
Elke maandag 3e uur

Slide 16 - Slide

Hoe schrijven we het werkwoord in de tegenwoordige tijd?
Ik fiets  naar school                           Fiets ik naar school?
Jij/je fietst  naar school                *Fiets jij/je naar school?
Hij  fietst  naar school                       Fietst hij naar school?
Zij fietst naar school                         Fietst zij naar school?   
Wij fietsen  naar school                    Fietsen wij naar school?
Jullie fietsen  naar school               Fietsen jullie naar school?
Zij  fietsen naar school                     Fietsen zij naar school?
                                Wie of wat doet iets? 

Slide 17 - Slide

Wat moet je onthouden?
Enkelvoud                                                        Meervoud ( hele werkwoord)               
Ik werk      (stam)        werk ik?                  wij werken (stam+en)       werken wij?
*jij/je werkt  (stam+t)     werk jij?            zij  werken (stam+en)       werken zij?
u werkt     (stam+t)     werkt u?                 jullie werken ( stam+en)  werken jullie?
hij werkt   (stam+t)     werkt hij?
zij werkt    (stam+t)     werkt zij?                         stam = hele werkwoord -en
het werkt  (stam+t)     werkt het?                                  werken  =  ik werk (= stam)
                    * jij/je werkt/ werk jij/je?
Gebiedende wijs: de stam: - Luister naar de docent! -                  *Luistert u!

Slide 18 - Slide

Controleren
Werkblad
Les 1 t/m 5
zin 1-5 ( slide 17)
zin 6-10
zin 11-15

Slide 19 - Slide

Schrijf het werkwoord
Ik ............. (werken) in de stad.
A
werkt
B
werk
C
werken

Slide 20 - Quiz

Schrijf het werkwoord
Hij............. (bekijken) een foto.
A
bekijkt
B
bekijken
C
bekijk

Slide 21 - Quiz

Schrijf het werkwoord
wij............. (drinken) Coca Cola.
A
drink
B
drinkt
C
drinken

Slide 22 - Quiz

Schrijf het werkwoord
........... ( luisteren) naar de docent!
A
luister
B
luisteren
C
luistert

Slide 23 - Quiz

Schrijf het werkwoord
........................(helpen) jullie de vrouw?
A
helpt
B
helpen
C
help

Slide 24 - Quiz

Schrijf het werkwoord
Mijn vader en broer............ (drinken) water.
A
drinkt
B
drink
C
drinken

Slide 25 - Quiz

Schrijf het werkwoord
........... ( helpen) je jouw moeder?
A
helpt
B
helpen
C
help

Slide 26 - Quiz

Schrijf het werkwoord
Mijn vader......... ( wandelen) naar huis.
A
wandelt
B
wandel
C
wandelen

Slide 27 - Quiz

Schrijf het werkwoord
Vira en Issa.................( snoepen) veel.
A
snoepen
B
snoept
C
snoep

Slide 28 - Quiz

Schrijf het werkwoord
Mijn zus........ (dansen) met mijn vader.
A
dans
B
dansen
C
danst

Slide 29 - Quiz

Schrijf het werkwoord
.......... (dansen) jij met jouw vader?
A
danst
B
dansen
C
dans

Slide 30 - Quiz

Schrijf het werkwoord
......... (springen) hoog in de lucht!
A
springt
B
spring
C
springen

Slide 31 - Quiz

Schrijf het werkwoord
De mensen ................. (zingen) een lied.
A
zingt
B
zingen
C
zing

Slide 32 - Quiz

Schrijf het werkwoord
Zij (Vira)............... (lachen) hard.
Zij (Vira en Issa) ....................(lachen) hard.
A
lachen, lacht
B
lachen, lachen
C
lacht, lachen
D
lacht , lacht

Slide 33 - Quiz

Wat heb je geleerd vandaag?

Slide 34 - Slide

Vragen?
Wat is de tegenwoordige tijd?

Hoe noemen we de stam +en ( lopen, spelen)?

Hoe vind je de stam van een werkwoord?

Wanneer schrijf je bij -jij/je alleen de stam?

Slide 35 - Slide

Huiswerk ?
Toets les 1-5

Slide 36 - Slide