Hoe schrijven we het werkwoord in de tegenwoordige tijd?
Ik
fiets naar school
Fiets ik naar school?
Jij fietst naar school *Fiets jij naar school?
Hij fietst naar school Fietst hij naar school?
Zij fietst naar school Fietst zij naar school?
Wij fietsen naar school Fietsen wij naar school?
Jullie fietsen naar school Fietsen jullie naar school?
Zij fietsen naar school Fietsen zij naar school?
Wie of wat doet iets?