Wat weet je wel en wat niet?

Wat weet je al en wat niet?
Wat weet je nog van vorig jaar? En waar moeten we komend jaar extra aandacht aan besteden. Doe de test!
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat weet je al en wat niet?
Wat weet je nog van vorig jaar? En waar moeten we komend jaar extra aandacht aan besteden. Doe de test!

Slide 1 - Slide

De quiz
De quiz bestaat uit 5 onderdelen van 41 slides. Elk onderdeel heeft meerkeuze- of sleepvragen. Soms staat er extra informatie of staan er filmpjes tussen de vragen. 

Beantwoord de vragen. Krijg je het dit uur niet af? Geen probleem, maak het thuis voor de volgende les af.

Slide 2 - Slide

De onderdelen
1. Lezen en schrijven
2. Spelling
3. Werkwoordspelling
4. Grammatica
5. Fictie

Slide 3 - Slide

Deel 1 lezen en schrijven

Tekstdoel, opbouw tekst, alinea's, signaalwoorden

Slide 4 - Slide

Wat is het tekstdoel?
A
De schrijver wil je iets leren of uitleggen (instrueren)
B
De schrijver wil je iets laten doen (activeren)
C
De schrijver wil je amuseren (amuseren)
D
De schrijver wil zijn mening geven (overtuigen)

Slide 5 - Quiz

Sleep de blauwe onderdelen naar de juiste rode box
Inleiding
kern
Slot

moet nieuwsgierig maken

bestaat ui een aantal alinea’s 
is een samenvatting of conclusie
middenstuk 
Of vertelt hoe het nu is
wat er in de tekst te lezen is

Slide 6 - Drag question

Zins- en alineaverbanden
Om aan te geven dat er een verband bestaat tussen zinnen, gebruik je een verbindingswoord (ander woord voor 'signaalwoord'). Bijvoorbeeld 'maar' als je een tegenstelling aangeeft of 'daardoor' als je een reden aangeeft. Geef bij de volgende zinnen het verbindingswoord aan. Bekijk het filmpje op de volgende slide.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Benoem het signaalwoord: ik wil niet kamperen, behalve als er een zwembad op de camping is.
A
zwembad
B
kamperen
C
behalve
D
niet

Slide 9 - Quiz

Mijn broer luister naar hardrock, maar ik houd daar niet van. Wat is het signaalwoord?
A
daar
B
niet
C
broer
D
maar

Slide 10 - Quiz


Wat zijn alinea's?
A
Een alinea is een deel van een tekst.
B
Een alinea is een titel van een stukje tekst.
C
Een alinea is een plaatje dat bij een deel van een tekst hoort.
D
Een alinea is een schuingedrukt stukje van de tekst.

Slide 11 - Quiz

Deel 2 Spelling
Meervouden, hoofdletters, samenstellingen, leestekens.

Slide 12 - Slide

Spelling meervouden
- meervoud op -en
- meervoud op -s
- meervoud op -ën
- meervoud op -n

Slide 13 - Slide

meervouden

Wat is het meervoud van idee?
timer
0:30
A
idees
B
ideeen
C
ideeën
D
ideën

Slide 14 - Quiz

Meervoud: wat is het meervoud van piano?
A
pianos
B
pianoos
C
piano's
D
pianoo's

Slide 15 - Quiz

HOOFDLETTERS
  • Je begint iedere zin met een hoofdletter.
  • Namen schrijf je ook met een hoofdletter.
  • Namen van maanden, dagen van de week, windstreken en seizoenen schrijf je niet met een hoofdletter.

Slide 16 - Slide

Hoofdletters:
waar staan de hoofdletters goed?
A
Ik ken stef Van leeuwen
B
Ik ken Stef van Leeuwen
C
ik ken stef van Leeuwen
D
ik ken Stef Van leeuwen

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Video

Samenstellingen. Kies de juiste vorm.
A
pannenkoek
B
pannekoek

Slide 19 - Quiz

Sleep de samenstellingen naar de juiste plaats.
Samenstelling met tussenletter -s-
Samenstelling met tussenletter  -(e)n-
Samensteling met tussenletter -e-
plant + bak
lamp + kap
maan + schijn
groente + boer
lieveling + stad
bakker + room

Slide 20 - Drag question

wat doe jij hier in spanje
Sleep de leestekens naar juiste plaats
HOOFD-
LETTER
.
?
!
,
HOOFD-
LETTER

Slide 21 - Drag question

Deel 3 Werkwoordspelling
Persoonsvorm, voltooid deelwoord, onregelmatige en Engelse werkwoorden.

Slide 22 - Slide

Verleden tijd
Zet de werkwoorden in de volgende slide in de verleden tijd. Sleep ze naar het juiste vakje.

Slide 23 - Slide

Wat is de persoonsvorm? Gebruik de vraagproef.
Persoonsvorm
wordt
Jay
met de auto
naar school gebracht.

Slide 24 - Drag question

De laatste letter van de stam zit wel in 't kofschip-x, dus +te(n)
De laatste letter van de stam zit niet in 't kofschip-x, dus +de(n)
werken 
vergissen
verbazen 
knippen
branden 
beloven

Slide 25 - Drag question

De laatste letter van de stam zit wel in 't kofschip-x, dus +te(n)
De laatste letter van de stam zit niet in 't kofschip-x, dus +de(n)
werken 
vergissen
verbazen 
knippen
branden 
beloven

Slide 26 - Drag question

Onregelmatig werkwoorden. Wat is de verleden tijd van 'roepen'.
A
Roepten
B
Riepen
C
Repten
D
Riepten

Slide 27 - Quiz

Hoe spel je Engelse werkwoorden?
Zij hebben (volleyballen)
A
Volgens de Nederlandse spellingsregels. Gevolleybald.
B
Volgens de Engelse spellingsregels. Volleyball
C
Volgens aparte spellingsregels. Gevolleybald.
D
Hangt af van het woord. Sommige spelling volgens Nederlandse regels, andere Engels.

Slide 28 - Quiz

Deel 4 Grammatica
Zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, onderwerp, zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord, persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord, redekundig en taalkundig ontleden.

Slide 29 - Slide

Wat is het verschil tussen taalkundig en redekundig ontleden?
A
Redekundig ontleden gaat om zinsdelen zoals pv en onderwerp
B
Taalkundig ontleden

Slide 30 - Quiz

Sleep het woord naar het juiste onderdeel.
gezegde
persoonsvorm
lijdend voorwerp
onderwerp
meewerkend voorwerp
De docent
geeft
uitleg over grammatica
aan de leerlingen.

Slide 31 - Drag question

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Sommige woordsoorten gebruik je vaker.
en
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Bez. vnw

pers. vnw

Aanwijzend vnw
Jouw
vriend,
eten
die
friet.
grote
ik
het
kind

Slide 32 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
ze

Slide 33 - Drag question

Deel 5 Fictie
Hoofdpersonen, tijd, ruimte, vertelperspectief 

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

Lees het fragment
"Ik zal goed oppassen," zei Roodkapje tegen haar moeder en ze gaf haar de hand erop. Grootmoeder woonde buiten in het bos, een half uur van het dorp vandaan. Toen Roodkapje in het bos was gekomen, kwam ze de wolf tegen. Maar Roodkapje wist niet dat het een gevaarlijk dier was en bang was ze al helemaal niet. "Goedemorgen, Roodkapje," zei hij. "Dag, Wolf."

Slide 36 - Slide

Wie zijn de hoofdpersonen in het fragment?
A
Roodkapje en de Wolf
B
Grootmoeder en Roodkapje
C
Grootmoeder
D
De Wolf en Grootmoeder

Slide 37 - Quiz

Ruimte: Waar speelt het verhaal zich af?
A
In het huis van Roodkapje
B
In het huis van Grootmoeder
C
In het bos
D
bij het huis van de Wolf

Slide 38 - Quiz

Wat is het vertelperspectief in het fragment?
A
ik-perspectief
B
alwetende verteller
C
hij/zij-perspectief
D
wisselend perspectief

Slide 39 - Quiz

Tijd: hoe noem je het als er iets spannends gebeurt en het verhaal springt terug in de tijd, naar een andere tijd, andere plaats ?
A
flashback
B
flash forward
C
cliffhanger
D
chronologisch

Slide 40 - Quiz

Wat vond je van de vragen?
moHeel moeilijk
moeilijk
normaal
makkelijk
heel makkelijk

Slide 41 - Poll