Taalgereedschap Brons - les 4 - werkwoorden - schooljaar '23-'24

Les 4 - werkwoorden 

werkwoordspelling
Grammatica zinsdelen
Grammatica woordsoorten
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Les 4 - werkwoorden 

werkwoordspelling
Grammatica zinsdelen
Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Slide

Begintaak - werkwoordspelling
1. De jongen heeft ...... (fietsen).
2. Dat meisje heeft .... (dribbelen).
3. De toets is .... (beoordelen).
4. De foto is ..... (vergroten).
5. Het huis is ...... (verbouwen).

Slide 2 - Slide

Lezen

Slide 3 - Slide

Begintaak antwoorden - vd
1. gefietst
2. gedribbeld
3. beoordeeld
4. vergroot
5. verbouwd

Slide 4 - Slide

Voltooid deelwoord
Voltooid betekent dat het af is, het is klaar. Er gebeurt daarna niets meer.

Hij heeft gerend.
Ik heb gehuild.

Kenmerken:
Vd beginnen vaak met: ge-, be-, ver- of ont-
Staat vaak aan het eind van de zin
Samen met werkwoorden: zijn, worden, hebben

Slide 5 - Slide

Schrijfwijze voltooid deelwoord
't x Kofschip

1. Pak de stam van het werkwoord;
2. Kijk naar de laatste letter;
3. Zit de laatste letter in het woord 't x Kofschip?
ja? --> t
Nee? --> d

Slide 6 - Slide

Planner
Dinsdag 4 februari -      3.2.A - kolom A t/m D 
                                                3.2.D
                                                3.3.D + E 

Slide 7 - Slide

Lesdoelen
Ik kan de inprentwoorden foutloos schrijven.

Ik kan het voltooid deelwoord in een zin herkennen en foutloos schrijven.

Ik kan een hww en zww in een zin herkennen.

Slide 8 - Slide

woorddictee
1. januari                                                   6. kritisch
2. sieraad                                                 7. yoghurt
3. pyjama's                                              8. enthousiast
4. verrassing                                           9. interessant
5. cadeaus                                              10. conciërge

Slide 9 - Slide

Leg uit wat het verschil is tussen een enkelvoudige en samengestelde zin.

Slide 10 - Open question

Bedenk een samengestelde zin.

Slide 11 - Open question

Mijn moeder geeft mij een kus op de wang.
wg =
A
geeft
B
geeft mij
C
Mijn moeder
D
een kus op de wang

Slide 12 - Quiz

Mijn moeder geeft mij een kus op de wang.
ow =
A
geeft
B
mij
C
mijn moeder
D
een kus op de wang

Slide 13 - Quiz

Mijn moeder geeft mij een kus op de wang.
lv =
A
geeft
B
mij
C
mijn moeder
D
een kus op de wang

Slide 14 - Quiz

Mijn moeder geeft mij een kus op de wang.
mv =
A
Mijn moeder
B
geeft
C
mij
D
een kus op de wang

Slide 15 - Quiz

Mijn moeder geeft mij een kus op de wang.
bwb =
A
Mijn moeder
B
geeft
C
mij
D
-

Slide 16 - Quiz

Ik heb ... (fluisteren).
Ik heb de juf ... (bedanken).

Slide 17 - Open question

Grammatica woordsoorten
We kennen 3 soorten werkwoorden:

1. hulpwerkwoord (hww)
2. zelfstandig werkwoord (zww)
3. koppelwerkwoord (kww)

Slide 18 - Slide

Hulpwerkwoord
Hulpwerkwoord = helpt om een goede zin te formuleren. Dit werkwoord kan uit de zin gehaald worden.

Ik heb vanmorgen veel gegeten.
Ik at vanmorgen veel.

Slide 19 - Slide

Zelfstandig werkwoord
Geeft aan wat het onderwerp aan het doen is. 
Belangrijkste werkwoord uit de zin. 
Zit er maar één werkwoord in de zin? --> zww

Ik heb vanmorgen veel gegeten.
Ik at vanmorgen veel.

Slide 20 - Slide

Met de schaar knipt mijn dochter een stuk uit haar jurk.
knipt =
A
hww
B
zww

Slide 21 - Quiz

Met de schaar heeft mijn dochtertje een stuk uit haar jurk geknipt.
heeft =
A
hww
B
zww

Slide 22 - Quiz

Gisteren viel het meisje van haar fiets.
viel =
A
hww
B
zww

Slide 23 - Quiz

Klas 1d kent het verschil tussen een zww en een hww.
kent =
A
hww
B
zww

Slide 24 - Quiz

Vanaf nu gaan we niet meer liegen.
gaan =

A
hww
B
zww

Slide 25 - Quiz