B&L Oefentoets Leereenheid 1 t/m 3 (Begeleider deel 1)

Oefentoets 1.4A
1 / 30
next
Slide 1: Slide
Sport en BewegenMBOStudiejaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Oefentoets 1.4A

Slide 1 - Slide

1. Welke uitspraak is juist?


A
De sociologie bestudeert het gedrag van mensen.
B
Lenigheid en kracht horen tot het motorisch aspect.

Slide 2 - Quiz

2. Wat bestudeert de sociale wetenschap sociologie?
A
Het bestudeert gedrag van mensen. En hoe je dit kan veranderen of beïnvloeden.
B
. Het richt zich op opvoeding processen en hoe je deze kunt sturen.
C
. Het houdt zich bezig met de theorie van het begeleiden van groepen
D
. Het onderzoekt hoe de mens in groepsverband leeft en welke invloed een groep heeft op het functioneren van de mens en omgekeerd.

Slide 3 - Quiz

3. Wat bestudeert de sociale wetenschap pedagogiek?
A
Het onderzoekt hoe de mens in groepsverband leeft en welke invloed een groep heeft op het functioneren van de mens en omgekeerd.
B
. Het houdt zich bezig met de theorie van het begeleiden van groepen
C
Het richt zich op opvoeding processen en hoe je deze kunt sturen.
D
Het bestudeert gedrag van mensen. En hoe je dit kan veranderen of beïnvloeden.

Slide 4 - Quiz

4. Onder aanlegfactoren vallen erfelijkheid en temperament. Is dit juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

5. Welke factoren horen tot de psychosociale factoren?
A
Persoonlijkheid
B
Erfelijkheid
C
Motorische vaardigheden
D
. Sociale omgeving

Slide 6 - Quiz

6. Sommige mensen sporten omdat het een uitlaatklep is. Tot welk motief van sportdeelname hoort sporten als een uitlaatklep?
A
Compensatiemotief
B
Prestatiemotief
C
Esthetisch motief
D
Intrinsiek motief

Slide 7 - Quiz

7. Een voetbal elftal B3 vindt het leuk om te voetballen, maar belangrijker nog vinden ze dat ze elkaar kunnen ontmoeten bij de voetbal. We spreken hier van een:
A
intrinsiek motief
B
sociaal motief.
C
vrijetijdsmotief.
D
esthetisch motief.

Slide 8 - Quiz

8. Een sporter, die zijn geleverde prestaties vergelijkt met die van zichzelf en met anderen, heeft het volgende motief om te sporten:
A
compensatiemotief.
B
intrinsiek motief.
C
prestatiemotief.
D
esthetisch motief.

Slide 9 - Quiz

9. Welke uitspraak is juist? De categorie "lichamelijke behoeften"
A
staat onderaan in de behoeftepiramide van Maslow.
B
. staat in het midden.
C
staat bovenaan.
D
is géén onderdeel van de behoeftepiramide.

Slide 10 - Quiz

10. Deze vraag gaat over verbale en non-verbale signalen.
Als we betekenis geven aan waargenomen verbale en non-verbale signalen, dan zijn we aan het:

A
objectief beschrijven.
B
projecteren
C
interpreteren
D
waarnemen

Slide 11 - Quiz

11. Er staan in het boek 5 eisen die worden gesteld aan een goede observatie.
Als we spreken over het voorbeeld: 'er worden alleen feiten geregistreerd', bij welke eis hoort dit dan?

A
Betrouwbaar
B
Valide
C
Objectief
D
Onafhankelijk

Slide 12 - Quiz

12. Welke uitspraak is juist?
A
Bij subjectief observeren gaat het alleen om de feiten.
B
Bij subjectief observeren gaat het om concrete gedragingen.
C
Bij subjectief observeren wordt er gebruik gemaakt van interpretaties
D
. Bij subjectief observeren stellen meerdere observatoren de observatie vast.

Slide 13 - Quiz

13. Frans kreeg een 8 voor balanceren, maar dat had vooral te maken met het lage niveau van de andere kinderen.
Van welke waarnemingsfout is dit een voorbeeld?

A
Selectief waarnemen.
B
. Halo-effect.
C
Contrast.
D
Eindeffect

Slide 14 - Quiz

14. Welke observatiemethode pas je in de volgende situatie toe: je zit aan de kant en observeert twee spelers?
A
De participerende observatie
B
De niet-participerende observatie
C
Kwantitatieve observatiemethode
D
Kwalitatieve observatiemethode

Slide 15 - Quiz

15. De ABC-methode staat voor:
A
Aandacht -Beginnend- Collectief
B
. Afleiding -Beschrijvend - Correct
C
. Aanpassen - Beoordelingsschalen - Compensatie Motief
D
Aanleiding - Behaviour - Consequentie

Slide 16 - Quiz

16. Welke uitspraak is juist? De 'beschrijvende observatie' en de 'event sampling' zijn:
A
. niet-participerende observatie methoden.
B
participerende observatie methoden
C
kwalitatieve observatiemethoden
D
kwantitatieve observatiemethoden.

Slide 17 - Quiz

17. De derde stap bij methodisch observeren is: kiezen van een passende observatiemethode.
Welke stap volgt hier op?

A
Kiezen van hulpmiddelen
B
. Bepalen van de observatiesituatie.
C
Bepalen van het van het te observeren gedrag.
D
Bepalen van het doel.

Slide 18 - Quiz

18. Welke bouwsteen van het zelfbeeld wordt bedoeld als "het draait om bepaalde karaktereigenschappen"?
A
Sociale contacten.
B
Cognitieve bekwaamheid.
C
. Persoonlijkheid.
D
Het lichaamsbeeld.

Slide 19 - Quiz

19. Welke uitspraak over het zelfbeeld is juist?
A
Het zelfbeeld is het beeld dat je van jezelf hebt.
B
. Je zelfbeeld komt zonder invloed van de mening van anderen tot stand
C
Het zelfbeeld komt altijd overeen met de werkelijkheid
D
Het zelfbeeld wordt 100% bepaald door anderen

Slide 20 - Quiz

20. Denken dat je niets kunt, terwijl je in werkelijkheid veel kunt.
Van welk zelfbeeld is dit een voorbeeld?

A
Echt diffuus zelfbeeld.
B
Verondersteld vermogen.
C
Verondersteld onvermogen.
D
Reëel negatief zelfbeeld.

Slide 21 - Quiz

21. Er blijken zes typen zelfbeelden te zijn. Wat hoort bij een "echt diffuus zelfbeeld
A
Grote verlegenheid.
B
Onvoldoende in staat om naar jezelf te kijken.
C
Te weinig kritische omgeving.
D
Te weinig complimenten.

Slide 22 - Quiz

22. Je weet echt niets van je eigen prestaties af.
Van welk zelfbeeld is dit een voorbeeld?

A
. Echt diffuus zelfbeeld.
B
Verondersteld vermogen
C
. Reëel negatief zelfbeeld.
D
Verondersteld onvermogen.

Slide 23 - Quiz

23. Welke drie soorten groepsdoelen kun je onderscheiden?
A
Sfeerdoelen, taakdoelen, maatschappelijke doelen.
B
Taakdoelen, relatiedoelen, sfeerdoelen
C
Taakdoelen, procesdoelen, maatschappelijke doelen.
D
Procesdoelen, relatiedoelen, maatschappelijke doelen.

Slide 24 - Quiz

24. Is onderstaande stelling juist of onjuist?
Het gezin is een voorbeeld van een primaire groep.

A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quiz

25. Als we spreken over het aspect 'organisatie, dan gaat het over:
A
dat relaties als ware de basis voor de structuur vormen.
B
formele of informele structuur.
C
dat groepsleden verschillende rollen vervullen.
D
de grootte van de groep.

Slide 26 - Quiz

26. In het groepsproces is een aantal fasen te onderscheiden. In welke fase is er meestal sprake van onzekerheid?
A
In de fase van eenheid en samenwerking
B
In de fase van beëindiging.
C
In de fase van opstand.
D
In de oriëntatiefase.

Slide 27 - Quiz

27. Elsje ziet dat de aanvoerster van haar volleybalteam na het douchen keurig de douche met een trekker droogmaakt. Na verloop van tijd is Elsje dit ook gaan doen. Van welke reden van aanpassing aan groepsnormen is in dit voorbeeld sprake?
A
Het gevolg van socialisatie.
B
Het gevolg van identificatie.
C
Het groepsdoel willen bereiken.
D
De angst voor sancties.

Slide 28 - Quiz

28. Welke uitspraak is juist? We noemen een norm een groepsnorm:
A
als het een waarde is die niet vanzelfsprekend is buiten de groep.:
B
als het een gedragsnorm is die niet vanzelfsprekend is buiten de groep.
C
als het een gedragsnorm is die vanzelfsprekend is buiten de groep.
D
als het een waarde is die vanzelfsprekend is buiten de groep.

Slide 29 - Quiz

29. Welke uitspraak is juist?
A
Bij een inter-rolconflict is het conflict in de rol ingebouwd.
B
Als je gedrag laat zien dat past bij je rol in de groep, vertoon je "rolgedrag".
C
Waarden komen voort uit normen.
D
Normen zijn altijd uitgesproken gedragregels.

Slide 30 - Quiz