Grammatica zinsontleding

Vandaag:
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp


1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vandaag:
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp


Slide 1 - Slide

Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
 
2. De tijd in de zin veranderen

3. Het aantal in de zin veranderen

Ik loop naar school. 

Loop ik naar school?

Ik liep naar school.

Wij liepen naar school. 




Slide 2 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 3 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd kerstkaarten?
A
jullie
B
kerstkaarten
C
Sturen

Slide 4 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 5 - Open question

Het onderwerp
Het onderwerp is altijd een persoon, een dier of een zaak. Het is datgene waar het in de zin om gaat.

Je vindt het onderwerp door te vragen: 
Wie/wat + persoonsvorm.
Voorbeeld: Ik loop naar school.
De persoonsvorm is "loop". 
Wie loopt? Ik. "Ik" is dus het onderwerp. 

Slide 6 - Slide

Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Jan en Henk fietsen naar huis.
A
Jan
B
Henk
C
Jan en Henk
D
huis

Slide 7 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin.

Gisteren heeft hij een spelletje gespeeld.
A
Gisteren
B
een spelletje
C
heeft
D
hij

Slide 8 - Quiz

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm/werkw.gez + onderwerp?
Voorbeeld
Mark gaf mij gisteren een cadeautje. 
- Persoonsvorm: Gaf Mark mij gisteren een cadeautje?
- Onderwerp:  Wie gaf? Mark
- Lijdend voorwerp: Wat +gaf+ Mark? een cadeautje

Slide 9 - Slide

Lijdend voorwerp (vervolg)


                      ETEN

Iemand                          iets
(=onderwerp).             (= lijd.vw)

                   


                      LEZEN

iemand                              iets 
(=onderwerp).                (= lijd.vw)

Slide 10 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Marjan heeft vandaag appels gekocht.
A
vandaag
B
appels
C
Marjan
D
heeft gekocht

Slide 11 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Morgen krijg ik een nieuwe fiets.
A
Morgen
B
krijg
C
ik
D
een nieuwe fiets

Slide 12 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp herken je doordat er 'aan' of 'voor' staat of ervoor gezet kan worden.

Je vindt het door te vragen: 

Aan/voor wie+persoonsvorm+onderwerp+lijdend voorwerp (+werkwoordelijk gezegde)?


Slide 13 - Slide

Meew.voorwerp mv   (vervolg)

                      GEVEN

iemand.       iets         aan iemand
(=ond).         (=lv)               (=mv)


Jim geeft Cato een cadeau.


                         KOPEN

iemand.      iets        voor iemand
(=ond).         (=lv)              (=mv)


Jan koopt brood voor zijn zus.

Slide 14 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Ik geef mijn zak snoep aan jou.
A
Ik
B
geef
C
mijn zak snoep
D
aan jou

Slide 15 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
De kok kookt een maaltijd voor mij.
A
De kok
B
kookt
C
een maaltijd
D
voor mij

Slide 16 - Quiz

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Marjan
had
een mooi gedicht
voor haar opa 
geschreven. 

Slide 17 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.

Slide 18 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
De ober 
heeft 
de jas
aan de klant 
gegeven. 

Slide 19 - Drag question

Bijwoordelijke bepaling
- blijft vaak over in een zin, is het laatste zinsdeel;
- lijkt op het lv maar is het niet;
- zegt iets over de PLAATS, TIJD, DE MANIER WAAROP en geeft antwoord op vragen als wanneer, waar, waarmee, hoe, hoeveel, hoe, waarom, waarheen, waardoor.

Hij | fietst | vanmiddag | naar huis |

Slide 20 - Slide

Hij fietste naar het sportveld.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 21 - Open question

Wat is de bijwoordelijke bepaling:
Met deze auto wil ik rijden.
A
ik
B
wil rijden
C
auto
D
met deze auto

Slide 22 - Quiz

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen die beginnen met:
A
wanneer, waar, hoe, hoeveel, waarheen, waarom, waardoor, waarmee
B
wie, wat, welke

Slide 23 - Quiz

[Gisteren] werd de kampioen gehuldigd op het stadhuis.
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Quiz

Nu zelf oefenen met lijdend voorwerp:

Blz. 154 bestuderen theorie
Blz. 154 maken opdr. 3, 5, 6 

Klaar? Kern digitaal -->inhoudsopgave -->les 75 lv --> drillster-
              oefeningen --> 3:lijdend voorwerp

Slide 25 - Slide

Nu zelf oefenen met meewerkend voorwerp:

Blz. 156 bestuderen theorie
Blz. 156 maken opdr. 1, 3, 4, 5, 6 

Klaar? Kern digitaal -->inhoudsopgave -->les 76 mv --> drillster-oefeningen --> 3: meewerkend voorwerp

Slide 26 - Slide

Nu zelf oefenen met zinsdelen:
https://www.cambiumned.nl/oefenen/grammatica/zinsdelen/

Slide 27 - Slide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 28 - Mind map

Woordsoorten
1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Voorzetsel
5. Werkwoord
6. Telwoord

Slide 29 - Slide

Woordsoorten

Slide 30 - Slide

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
werkwoord
B
zwemwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijknaamwoord

Slide 31 - Quiz

welk woordsoort is 'fiets'
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 32 - Quiz

zinsdelen
woordsoorten
onderwerp
lijdend voorwerp
telwoord
meewerkend voorwerp
werkwoordelijk
gezegde
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
lidwoord

Slide 33 - Drag question