B1L Grammatica zinsontleding

Vandaag:
In deze les oefen je met de zinsdelen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
En met:
- Woordsoorten
-Werkwoorden

1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Vandaag:
In deze les oefen je met de zinsdelen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
En met:
- Woordsoorten
-Werkwoorden

Slide 1 - Slide

De werkwoorden in een zin. 


Er bestaan drie vormen waarin je een werkwoord kunt gebruiken in de zin:
  • persoonsvorm
  • voltooid / onvoltooid deelwoord
  • hele werkwoord

Slide 2 - Slide

In welke vorm kan een werkwoord in de zin staan?
(tip: het zijn er 3)

Slide 3 - Open question

De werkwoorden in een zin. 


Er bestaan drie vormen waarin je een werkwoord kunt gebruiken als persoonsvorm:
  • ikvorm
  • ikvorm + een t
  • hele werkwoord

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De tijd in de zin veranderen

          2. Het aantal in de zin veranderen

3. de zin vragend maken

Ik loop naar school. 

Ik liep naar school.

Wij lopen naar school.


Loop ik naar school? 




Slide 5 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Ik hang lekker op de bank.
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
lekker

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd kerstkaarten?
A
jullie
B
kerstkaarten
C
Sturen

Slide 7 - Quiz

Heel werkwoord
De hele werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd in het meervoud en eindigen meestal op een -n.


Bijvoorbeeld: lopen, fietsen, slapen, eten

Slide 8 - Slide

Wat is in de onderstaande zin het hele werkwoord?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
het publiek
D
de huldiging

Slide 9 - Quiz

Wat is het hele werkwoord in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
de temperatuur
C
stijgen
D
de komende jaren

Slide 10 - Quiz

Het voltooid deelwoord

instructiefilmpje

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin:

Hebben Andrea en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Andrea en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 13 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
Gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 14 - Quiz

Ben je tevreden over wat je (nu) weet over werkwoorden?
😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll

Dan nu oefenen met zinsdelen

Slide 16 - Slide

Welke zinsdelen ken je allemaal?

Slide 17 - Mind map

Zinsdelen
1. werkwoordelijk gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp

en deze komen nog:
(4. meewerkend voorwerp
5. bijwoordelijke bepaling)

Slide 18 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 19 - Open question

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden in de zin?

Slide 20 - Open question

Het onderwerp (=ow)
Het onderwerp is altijd een persoon, een dier of een ding. Het is wie/wat iets doet in de zin (dus: wie de afhandeling uitvoert).
Je vindt het onderwerp door te vragen: 
Wie/wat + persoonsvorm.
Voorbeeld: Ik loop naar school.
De persoonsvorm is "loop". 
Wie loopt? Ik. "Ik" is dus het onderwerp. 

Slide 21 - Slide

Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Jan en Henk fietsen naar huis.
A
Jan
B
Henk
C
Jan en Henk
D
huis

Slide 22 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin.

Gisteren heeft hij een spelletje gespeeld.
A
Gisteren
B
een spelletje
C
heeft
D
hij

Slide 23 - Quiz

Nu iets moeilijker!
Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 24 - Open question

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm/wg + onderwerp?
Voorbeeld
Mark gaf mij gisteren een cadeautje. 
- Persoonsvorm: Gaf Mark mij gisteren een cadeautje?
- Onderwerp:  Wie gaf? Mark
- Lijdend voorwerp: Wat +gaf+ Mark? een cadeautje

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Marjan heeft vandaag appels gekocht.
A
vandaag
B
appels
C
Marjan
D
heeft gekocht

Slide 27 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Morgen krijg ik een nieuwe fiets.
A
Morgen
B
krijg
C
ik
D
een nieuwe fiets

Slide 28 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp herken je doordat er "aan" voor staat of ervoor gezet kan worden.

Je vindt het door te vragen: 
Aan wie+persoonsvorm+onderwerp+lijdend voorwerp (+werkwoordelijk gezegde)?


Slide 29 - Slide

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Welk zinsdeel houd je over? Dat is het mv
meewerkend voorwerp (=mv)
Marjan
had
een mooi gedicht
voor haar opa 
geschreven. 

Slide 30 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Welk zinsdeel houd je over? Dat is het mv
Meewerkend voorwerp (= mv)
Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.

Slide 31 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
De ober 
heeft 
de jas
aan de klant 
gegeven. 

Slide 32 - Drag question

Ben je tevreden over wat je nog wist over zinsdelen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 33 - Poll

Woordsoorten
1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Voorzetsel
5. Werkwoord
6. Telwoord

Slide 34 - Slide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 35 - Mind map

Woordsoorten

Slide 36 - Slide

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
werkwoord
B
zwemwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijknaamwoord

Slide 37 - Quiz

welk woordsoort is 'fiets'
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 38 - Quiz

Ben je tevreden over wat je nog wist over woordsoorten?
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

Dan nu een moeilijke vraag....

Slide 40 - Slide

zinsdelen
woordsoorten
onderwerp
lijdend voorwerp
telwoord
meewerkend voorwerp
werkwoordelijk
gezegde
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
lidwoord

Slide 41 - Drag question

Ik wens jullie een heel fijn weekend en tot dinsdag!

Slide 42 - Slide