Bezittelijk voornaamwoord
Van wie is dit tijdschrift? (ik)
Van wie is deze stoel? (zij - she)
Van wie is dit boek? (jij)
Van wie is deze koffie? (u)
Van wie zijn deze pepernoten? (jullie)
Van wie zijn deze bloemen? (wij)
Van wie zijn deze jassen? (zij - they)
Van wie zijn deze spelletjes? (hij)