V5 vragen over functies van tekstgedeelten, tekstdoel/tekstsoort/hoofdgedachte, samenvatten, argumentatie en taalgebruik


Welkom v5ta!
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson


Welkom v5ta!

Slide 1 - Slide

Programma
  1. Korte herhaling vorige les
  2. Vragen over de functies van tekstgedeelten
  3. Vragen over het tekstdoel / tekstsoort / hoofdgedachte van de tekst
  4. Samenvattingsvragen
  5. Argumentatievragen
  6. Vragen naar taalgebruik
  7. Afsluiting en vooruitblik

Slide 2 - Slide

Waar of niet waar?
Als er in de vraag staat dat je moet citeren is het voldoende als je het eerste en het laatste woord overneemt.
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Op welke drie zaken moet je goed letten bij citeervragen?

Slide 4 - Open question

Waar of niet waar?
Er is een 10 % marge bij open vragen met een maximum aantal woorden.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quiz

Waar kun je meestal het antwoord op een open vraag vinden wanneer er in de vraag zelf een citaat gegeven is?

Slide 6 - Open question

Vragen over de functies van tekstgedeelten

Drie soorten vragen:
(1) verband tussen alinea's
(2) functies van alinea's
(3) functie van zinnen binnen een alinea

Slide 7 - Slide

Vragen over de functies van tekstgedeelten

Let vooral op signaalwoorden bij het beantwoorden van dit soort vragen. 

En: denk logisch na! 
Bepaalde alinea's in een tekst hebben altijd bepaalde functies (bv. de inleiding of het slot) + zinnen zijn een logische opvolging van elkaar, dus ook de functies (bv. na een standpunt komt een argument). 

Slide 8 - Slide

Aan alinea 4 kunnen twee functies worden toegekend: een ten opzichte van de voorafgaande alinea’s en een ten opzichte van de erop volgende alinea’s.

Welke twee functies zijn dat?
A
constatering en standpunt
B
constatering en voorbeeld
C
verklaring en conclusie
D
verklaring en standpunt

Slide 9 - Quiz

Alinea 5 is te lezen als een zelfstandige redenering.
Elke zin binnen deze redenering heeft een eigen functie.
Twee van die functies zijn in het schema hiernaast al gegeven.
Vul de ontbrekende functies in. Noteer daartoe de nummers
van de betreffende zinnen en zet daarachter de juiste functie.
Kies uit: argument, standpunt of tegenargument.
Een functie kan meer dan een keer voorkomen.

Slide 10 - Open question

Vragen over het tekstdoel / tekstsoort / hoofdgedachte van de tekst

Je krijgt op het examen/aankomende toets sowieso een vraag naar het tekstdoel, de tekstsoort of de hoofdgedachte van de tekst. 

(1) Bekijk de voorkeursplaatsen nogmaals (inleiding en slot)
(2) Bekijk de bron (waar komt de tekst vandaan?)
(3) Bekijk de soort vragen bij de tekst (bv. Veel vragen over argumentatie? Dan heb je vaak te maken met een betoog)

Slide 11 - Slide

Met welke uitspraak wordt het doel van tekst 1 het best getypeerd?

Tekst 1 is vooral een betogende tekst

A
die de lezer aan het denken wil zetten over de voor- en nadelen van consequent zijn en die probeert aan te zetten tot inconsequent gedrag.
B
die de lezer wil uitleggen waarom mensen niet koste wat kost consequent zouden moeten zijn en die suggereert dat inconsequent gedrag voordelen heeft.
C
die niet alleen vegetariërs maar ook vleeseters ervan wil overtuigen wat flexibeler met hun principes om te gaan.
D
die politici wil overtuigen van de gevaren van consequent zijn en die de lezer wil verleiden tot meer waardering voor de inconsequente mens.

Slide 12 - Quiz

Samenvattingsvragen
Drie typen: 
(1) Je moet zelf een samenvatting schrijven. 
(2) Je moet kiezen uit een aantal gegeven samenvattingen. 
(3) Je moet nummers noemen die thuishoren in een samenvatting. 

Let vooral op het onderscheid tussen hoofd- en bijzaken! 
Let ook goed op of de zinnen overeenkomen met de inhoud van de tekst. 

Slide 13 - Slide


Slide 14 - Open question

Vragen over argumentatie

In het examen/aankomende toets kun je vragen krijgen over de argumentatie in de tekst.

Let weer vooral op signaalwoorden (vooral bij vragen over redeneringen en argumentatieschema's).
Vragen over argumentatie

Soorten vragen: 
  1. Argumentatieschema
  2. Drogredenen
  3. Redeneringen

Slide 15 - Slide

Argumentatieschema

Slide 16 - Slide

Drogredenen

Slide 17 - Slide

Redeneringen

Slide 18 - Slide

Welk argumentatieschema wordt in alinea 4 van tekst 1 vooral gebruikt?

een argumentatieschema op basis van
A
overeenkomst en vergelijking
B
kenmerk of eigenschap
C
voorbeelden
D
voor- en nadelen

Slide 19 - Quiz

“Zo kent ook de maatschappij losse eindjes en restcategorieën” (regels 113-114)
Geef aan van welke drogreden (kies uit: cirkelredenering; onjuist beroep op een oorzaak-gevolgschema; overdrijven van voor- of nadelen; overhaaste generalisatie; persoonlijke aanval; verkeerde vergelijking; vertekenen van het standpunt) er sprake zou zijn in het gegeven citaat en leg uit op grond van de tekst wat er dan niet klopt in de argumentatie.
Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 25 woorden.

Slide 20 - Open question

Vragen over het taalgebruik
Bij het examen worden vragen gesteld over het taalgebruik in een tekst. Dat taalgebruik zegt namelijk vaak iets over de manier waarop de auteur tegen zijn onderwerp aankijkt of over zijn mening over het onderwerp. 

Let daarbij op woorden die emotie, teleurstelling, blijdschap, boosheid, verontwaardiging, onverschilligheid of spot aanduiden.

Slide 21 - Slide

Met welke omschrijvingen is de toon in de alinea’s 7 en 8 van tekst 1 het best te typeren?
A
betweterig en minachtend
B
spottend en overdrijvend
C
verwijtend en vol onbegrip
D
waarschuwend en nieuwsgierig

Slide 22 - Quiz

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: dinsdag 18 juni
  • Huiswerk: -
  • Meenemen: laptop
  • Programma: oefenen leesvaardigheid

Slide 23 - Slide