This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Telefoons in telefoontas
Slide 1 - Slide
Grammatica oefenen
Slide 2 - Slide
Welk zinsdeel is: de auto Met grote snelheid raasde de auto over de weg.
A
pv
B
ow
C
lv
D
mw
Slide 3 - Quiz
Welk zinsdeel is: Met grote snelheid Met grote snelheid raasde de auto over de weg.
A
lv
B
mv
C
vv
D
bwb
Slide 4 - Quiz
Welk zinsdeel is: raasde Met grote snelheid raasde de auto over de weg.
A
lv
B
mv
C
pv
D
ow
Slide 5 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk deel in deze zin? Bij dit spel / lijkt / elke deelnemer / de verliezer / te worden.
A
lijkt
B
lijkt te worden
C
lijkt [de verliezer]
D
lijkt [de verliezer] te worden
Slide 6 - Quiz
vv of bwb?
Zij wacht in de stad op haar broer.
op haar broer=
A
vv
B
bwb
Slide 7 - Quiz
In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp.
A
juist
B
onjuist
Slide 8 - Quiz
vv of bwb?
Annika gaat altijd met haar rode handtas naar school.
met haar rode handtas=
A
vv
B
bwb
Slide 9 - Quiz
4. Hoe noem je het onderstreepte zinsdeel?
Die pizzeria schijnt een fantastische pizza Calzone te reserveren.
A
lv
B
nw deel van gz
C
geen van beide
Slide 10 - Quiz
Wat is het voorzetselvoorwerp? De meeste kleine kinderen luisteren graag naar traditionele sprookjes.
A
De meeste kleine kinderen
B
luisteren
C
graag
D
naar traditionele sprookjes.
Slide 11 - Quiz
Het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde bevat een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 12 - Quiz
Als een enkelvoudige zin met een naamwoordelijk gezegde één werkwoord bevat, dan is dat werkwoord een hulpwerkwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 13 - Quiz
Als het gezegde van een zin uit meer werkwoorden bestaat, dan is de persoonsvorm altijd een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 14 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin?
Over uw bezorgservice/ zijn / wij / meestal / zeer tevreden / geweest.
A
[tevreden]
B
[zeer tevreden]
C
zijn
D
zijn geweest
Slide 15 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin?
De nieuwe buurvrouw / blijkt / een teamgenoot van mijn moeder/ te zijn.
A
blijkt
B
blijkt te zijn
C
[een teamgenoot]
D
[een teamgenoot van mijn moeder]
Slide 16 - Quiz
Heeft deze zin een werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng)? Na de vulkaanuitbarsting / bleek / de stad/ onbegaanbaar/ te zijn geworden.
A
WG
B
NG
Slide 17 - Quiz
Thomas was een half jaar in Australië. Het goede antwoord is:
A
was = wg
B
was = ng
C
was een half jaar = ng
D
was in Australië = ng
Slide 18 - Quiz
Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde bevat altijd een vorm van een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 19 - Quiz
Een zin bevat altijd een hulpwerkwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 20 - Quiz
1 Dat is een goed hockeyteam. 2 De spelers kunnen goed hockeyen.
Benoem de woordsoort van 'goed' in beide zinnen.
A
1 bijvoeglijk naamwoord
2 bijvoeglijk naamwoord
B
1 bijwoord
2 bijwoord
C
1 bijvoeglijk naamwoord
2 bijwoord
D
1 bijwoord
2 bijvoeglijk naamwoord
Slide 21 - Quiz
Wat zijn de koppelwerkwoorden?
Langs de rivier waren sportieve koppels aan het hardlopen.
A
waren
B
aan het hardlopen
C
waren aan het hardlopen
D
geen koppelwerkwoord
Slide 22 - Quiz
Benoem de woordsoorten 1. Is dat UW koffertje? 2. U bent het nooit met mij eens.
A
1 = bezittelijk
2 = bezittelijk
B
1 = persoonlijk
2 = bezittelijk
C
1 = bezittelijk
2 = persoonlijk
D
1 = persoonlijk
2 = persoonlijk
Slide 23 - Quiz
Wie heeft die woordsoorten eigenlijk bedacht?
A
die = bijvoeglijk naamwoord
B
die = aanwijzend voornaamwoord
C
die = bezittelijk voornaamwoord
D
die = bijwoord
Slide 24 - Quiz
Jullie halen vandaag goede cijfers en dikke voldoendes voor de moeilijke toets over woordsoorten. Wat zijn de bijvoeglijke naamwoord(en)?
A
Goede cijfers, dikke voldoendes
B
Cijfers, voldoendes, toets
C
Goede, dikke, moeilijke
D
Vandaag, woordsoorten
Slide 25 - Quiz
Wat zijn de zelfstandige werkwoorden?
In Nederland mogen tweedeklassers nog altijd de schoolarts bezoeken.
A
mogen
B
bezoeken
C
mogen bezoeken
Slide 26 - Quiz
Is onderstaande zin enkelvoudig of samengesteld?
Vorige zomer was het extreem warm in Nederland.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin
Slide 27 - Quiz
Is onderstaande zin enkelvoudig of samengesteld?
Toen iemand daar op televisie over klaagde, ontdekte een schilder een gat in de markt.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin
Slide 28 - Quiz
Is onderstaande zin enkelvoudig of samengesteld?
Hij dacht dat de coronacrisis sneller voorbij zou zijn.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin
Slide 29 - Quiz
1. Voegwoord benoemen
Voegwoord = Het woord dat zinnen aan elkaar voegt. Staat vooraan of in het midden van de zin.
Aangezienwe wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op. Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.
Is onderstaande zin een nevenschikking, een onderschikking of een enkelvoudige zin?
Peter bakt een brood en Tjeerd helpt zijn vader.
A
nevenschikking
B
onderschikking
C
enkelvoudige zin
Slide 31 - Quiz
2. pv en o zoeken in beide zinnen
Zet onderstaande samengestelde zinnen in je schrift.
Omcirkel het voegwoord
Onderstreep de persoonsvormen (pv)
Benoem de onderwerpen (o)
- Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op. - Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.
Slide 32 - Slide
2. pv en o zoeken in beide zinnen
Aangezien wewilden winnen, steldenwe de sterkste spelers op. Hijis in gevaar, maar datkomt niet door mij.
Slide 33 - Slide
3. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?
niet niet
Aangezien wewilden winnen, steldenwe de sterkste spelers op. (BZ+HZ) niet niet
Hijis in gevaar, maar datkomt niet door mij. (HZ+HZ)
Strategie 1:
Probeer een woord tussen het ow en de pv te zetten.
Kan dat? Bijzin Kan dat niet? Hoofdzin
Slide 34 - Slide
3. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?
- Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.
- Stelden we de sterkste spelers op, aangezien we wilden winnen? (HZ+BZ) - Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij. - Vraagzin maken is moeilijk (HZ+HZ)
Strategie 2:
Maak een vraagzin. De hoofdzin komt vooraan te staan.