Grammatica herhaling woordsoorten

Traject Les 3: woordsoorten
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Traject Les 3: woordsoorten

Slide 1 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les weet je (weer) hoe je woordsoorten moet benoemen.

Slide 2 - Slide

Ken jij ze allemaal?

Slide 3 - Slide

Lidwoorden 
Bepaald: de, het
Onbepaald: een

Alleen als het voor een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord staat.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 4 - Slide

Zelfstandig naamwoord 
Mens, dier, plant, ding, gevoel en namen (HOOFDLETTER!)
Je kan er een lidwoord of een bijvoeglijk naamwoord voor zetten.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 5 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord 
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 6 - Slide

Werkwoorden (zww/kww/hww)
  • zww = belangrijkste ww in de zin
  • kww = vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
  • hww = helpt met het maken van het gezegde. Is er alleen als er meerdere ww's in de zin staan

Slide 7 - Slide

Persoonlijk vnw (pers.vnw)
Geeft een persoon aan.

Slide 8 - Slide

Bezittelijk vnw (bez.vnw)
Geeft bezit aan.

Slide 9 - Slide

Aanwijzend vnw (aanw.vnw)
Wijst iets aan.

Leer uit je hoofd:
  • Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke

Dergelijke vragen beantwoord ik niet!

Slide 10 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden: die, dat, wat en wie. 
  • Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat.

Slide 11 - Slide

Vragend vnw (vr.vnw)
Stelt een vraag.

Leer uit je hoofd:
  • Wie, wat, welke, wat voor een

Welke opdrachten mag ik van je overschrijven?

Slide 12 - Slide

Onbepaald vnw (onbep.vnw)
Gebruikt om iets niet-concreet aan te duiden.

Leer uit je hoofd: 
  • iets, niets, alles, iedereen, iemand, niemand, andere(n), elk(e), ieder(e)

Zij kent helemaal niemand

Slide 13 - Slide

Wederkerend vnw (wed.vnw)
Verwijst terug naar het onderwerp (weder=terug)
Alleen als het een verplicht wederkerend werkwoord is.

Hij schaamt zich = wed.vnw
Hij scheert zich/zijn schapen. = pers.vnw

Slide 14 - Slide

Wederkerig vnw (wedig.vnw)
Verwijst terug naar een groep (weder=terug)

Leer uit je hoofd:
  • elkaar, mekaar, elkander

Slide 15 - Slide

Hoofdtelwoord 
Geeft een hoeveelheid aan.

Bepaald: duidelijke hoeveelheid
  • één, beide, achttien, vierhonderd, achtenzestigduizend
Onbepaald: onduidelijke hoeveelheid
  • enkele, veel, weinig, minst, verschillende

Slide 16 - Slide

Rangtelwoord 
Geeft een positie aan.

Bepaald: duidelijke positie
  • eerste, vierde, duizendste
Onbepaald: onduidelijke positie
  • laatste,  middelste, hoeveelste, zoveelste

Slide 17 - Slide

Voorzetsel 
Geeft een positie aan. 
Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
  • Tijdens, onder, boven, achter, volgens

Slide 18 - Slide

Bijwoord 
Zegt iets over:
  • een ww: ik loop hard
  • een bw: ik loop ontzettend hard
  • een bn: de super knappe jongen
  • een plaats/tijd: daar moet je morgen naartoe gaan

Tip: blijft vaak over (net zoals de bwb).

Slide 19 - Slide

Voegwoord 
Koppelt twee zinnen aan elkaar.
Nevenschikkend voegwoord: twee dezelfde soorten zinnen  (hoofd-hoofd)
  • Ik pak morgen de bus, want ik wil niet natregenen.
  • Ik heb er veel zin in, maar ik hoop dat we niet hoeven te hoelahoepen.

Onderschikkend voegwoord: twee verschillende soorten zinnen (hoofd-bij)
  • De meester zegt dat hij altijd snel nakijkt.
  • Als alle leerlingen stil zijn, krijgen ze een snoepje.

Slide 20 - Slide

Tussenwerpsel 
Een uitroep.

, ruim je troep eens op!
Oeps, ik heb mijn huiswerk niet gemaakt.
'Kukelekuu,' kraaide de haan in de vroege morgen.

Slide 21 - Slide


A
pers.vnw
B
bez.vnw
C
bw
D
vz

Slide 22 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
bn

Slide 23 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 24 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 25 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 26 - Quiz


A
bn
B
zn
C
vz
D
blw

Slide 27 - Quiz


A
bn
B
zn
C
bez.vnw
D
pers.vnw

Slide 28 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
bw

Slide 29 - Quiz


A
onbep.vnw
B
vz
C
tw
D
bw

Slide 30 - Quiz


A
ns.vgw
B
os.vgw
C
onbep.vnw
D
bw

Slide 31 - Quiz


A
bn
B
bw
C
zn
D
bep.hoofdtelw

Slide 32 - Quiz


A
bn
B
bw
C
zn
D
bep.hoofdtelw

Slide 33 - Quiz


A
aanw.vnw
B
tw
C
bw
D
blw

Slide 34 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 35 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 36 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 37 - Quiz


A
bep.hoofdtw
B
onbep.hoofdtw
C
bep.rangtw
D
onbep.rangtw

Slide 38 - Quiz


A
bw
B
wed.vnw
C
pers.vnw
D
wedig.vnw

Slide 39 - Quiz

Slide 40 - Slide