Herhaling grammatica zinsdelen vwo klas 2

Herhaling grammatica
Quiz met daarin de herhaling van grammatica klas 2.
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Herhaling grammatica
Quiz met daarin de herhaling van grammatica klas 2.

Slide 1 - Slide

Een nevenschikkende zin herken je aan de voegwoorden:
A
daar, want, en omdat
B
en, maar en want
C
en, maar, want en of
D
en, maar, hier , vanwaar

Slide 2 - Quiz

een onderschikkende zin kun je herkennen aan:
A
PV en O staan naast elkaar
B
staat altijd achter een komma
C
Bijzin staat altijd achteraan
D
PV en O staan uit elkaar

Slide 3 - Quiz

Juist of niet juist:
Het voegwoord 'of' is een nevenschikkend en een onderschikkend voegwoord.
A
juist
B
niet juist

Slide 4 - Quiz

Het werkwoord zich vergissen is

A
een wederkerend voornaamwoord
B
een wederkerig voornaamwoord
C
een wederkerig werkwoord
D
een wederkerend werkwoord

Slide 5 - Quiz

Een wederkerend werkwoord heeft altijd een ......... bij zich
A
wederkerend voornaamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijknaamwoord
D
wederkerend bijwoord

Slide 6 - Quiz

Juist of onjuist:
een wederkerend werkwoord hoort niet bij het werkwoordelijk gezegde
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quiz

In een zin waar het onderwerp een handeling uitvoert noemen wij een:
A
lijdende zin
B
bedrijvende zin
C
passieve zin
D
actieve zin

Slide 8 - Quiz

Een zin waarin het onderwerp niets doet en een handeling ondergaat noemen wij een.
A
passieve zin
B
actieve zin
C
bedrijvende zin
D
lijdende zin

Slide 9 - Quiz

In een passieve zin zit altijd een door-bepaling: juist of onjuist?
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quiz

De hond wordt door Jara uitgelaten is een:
A
actieve zin
B
passieve zin

Slide 11 - Quiz

Ik laat elke dag mijn hond uit, is een:
A
passieve zin
B
actieve zin

Slide 12 - Quiz

In een naamwoordelijk gezegde zit ALTIJD een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quiz

In een naamwoordelijk gezegde zegt een eigenschap iets over het onderwerp.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

Een VZV staat altijd in verbinding met een werkwoord en de betekenis is figuurlijk
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quiz

Een BWB kan meerdere keren in een zin voorkomen.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

BWB of VZV:
Mijn oma zorgt voor de hond
A
vzv: voor de hond
B
bwb= voor de hond

Slide 17 - Quiz

Kijk naar de zin:
Vandaag was het een bijzondere dag.
Dit is een:
A
NG: was het een bijzondere dag
B
WG: was
C
NG: was een bijzondere dag
D
NG: was

Slide 18 - Quiz

Mijn hond is bang voor vuurwerk.
ng of wg?
A
ng = is
B
wg = is
C
ng = is bang
D
wg = is bang

Slide 19 - Quiz

Wat is hier het gezegde: WG/NG?
Waren Hans en Grietje in het sprookje eigenlijk een tweeling?
A
Geen van beide
B
ng
C
wg
D
ng en wg

Slide 20 - Quiz

Ng of wg?
De hond wordt geslagen door zijn baasje
A
ng
B
wg

Slide 21 - Quiz

Waar sta jij?
- dit snap ik GOED: maak fictie H3.1 opdr. opdr. 1, 3, 5 t/m 8
- dit snap ik NIET HELEMAAL: kies een Test Jezelf (H2.7 t/m H5.7)
-dit snap ik NIET: bekijk de video's op Teams en maak de opdrachten

Slide 22 - Slide