This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Grammaire I
P.16
De onregelmatige werkwoorden
Devoir & Recevoir
Slide 1 - Slide
DEVOIR et RECEVOIR
Présent - ik moet(tegenwoordige tijd)
Passé composé - ik heb (ge)moeten(volt. tegenw. tijd)
Imparfait - ik moest (onvoltooid verleden tijd)
Futur simple - ik zal moeten(de toekomende tijd)
Futur du passé (conditionnel) (Beleefdheidsvorm)
Slide 2 - Slide
De présent
Je kan als je een Franse zin leest aan het werkwoord zien in welke tijd deze staat.
Speelt er iets zich af in het nu? Dan spreken we van de tegenwoordige tijd, in het Frans heet dat le présent.
Slide 3 - Slide
De passé composé
Le passé composé kennen we in het Nederlands als de voltooid tegenwoordige tijd. Een voorbeeld is bijvoorbeeld: “Ik heb gelopen.”
In het Nederlands vervoeg je de meeste werkwoorden met “hebben” en "zijn”.
In het Frans ook, met het werkwoord “avoir” of het werkwoord “être”.
Avoir en être zijn de hulpwerkwoorden die je gebruikt om de passé composé te maken.
Slide 4 - Slide
De imparfait
Iets wat in het verleden heeft plaatsgevonden gedurende een lange periode.
In het Nederlands ziet de onvoltooid verleden tijd er zo uit:
– wachten = ik wachtte
– zitten = wij zaten
– zijn = jij was
Slide 5 - Slide
De futur
In het Nederlands heet de futur simple de onvoltooid toekomende tijd. In deze vorm zeg je dat je iets zal doen, bijvoorbeeld: “Ik zal de futur simple uitleggen.”
De futur simple maak je door achter het hele werkwoord de uitgangen van ‘avoir’ te zetten.
Slide 6 - Slide
De conditonnel
De conditionnel présent wordt gebruikt om iets beleefd te vragen en om een wens uit te drukken.
Het enige waar je voor moet opletten is de vertaling: "zal" voor de futur simple, "zou" voor de conditionnel présent. .
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Le conditionnel
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
il faut = iets moet / iets is nodig
je dois partir à l'heure = il faut partir à l'heure
tu dois faire du sport = il faut faire du sport
nous devons rentrer = il faut rentrer
il faut + hele werkwoord
altijd 'il', dit wijzigt niet!
Slide 12 - Slide
-ais / -ais / -ait / -ions/ -iez / -aient
A
présent
B
imparfait
C
futur
D
passé composé
Slide 13 - Quiz
-ai / -as / -a / -ons/ -ez / -ont
A
présent
B
imparfait
C
futur
D
passé composé
Slide 14 - Quiz
-s / -s / -t / -ons / -ez / -ent
A
présent
B
imparfait
C
futur
D
passé composé
Slide 15 - Quiz
avoir + reçu / avoir+ dû
A
présent
B
imparfait
C
futur
D
passé composé
Slide 16 - Quiz
elle reçoit
A
présent
B
imparfait
C
futur
D
passé composé
Slide 17 - Quiz
nous avons dû
A
présent
B
imparfait
C
futur
D
passé composé
Slide 18 - Quiz
nous recevrons
A
présent
B
imparfait
C
futur
D
passé composé
Slide 19 - Quiz
Vous ...... écouter bien!
A
dois
B
avez
C
devez
D
recevez
Slide 20 - Quiz
Tous les jours, je ..... un mail de mon copain français.
A
reçois
B
dois
C
j'ai reçu
D
reçoit
Slide 21 - Quiz
Pour aller à l'école, mon grand-père ...... faire 5 kilomètres à pied. (imparfait)
A
avait
B
récevait
C
devrait
D
devrais
Slide 22 - Quiz
Quand est-ce que tu .... ce paquet? (futur)
A
recevrait
B
recevra
C
recevrions
D
recevras
Slide 23 - Quiz
Marie et Louis ...... cinq euros d'argent de poche par semaine.
A
recevez
B
reçoivent
C
devraient
D
ont reçu
Slide 24 - Quiz
J'....... travailler tout le week-end à mon exposé d'histoire. (passé composé)
A
ai du
B
ai reçu
C
ai dû
D
ai ai ai
Slide 25 - Quiz
Cette semaine, nous ..... les élèves d'un lycée parisien.