Thema 10 Disk woordenschat Regels en straf

Woorden
Thema 10:  Regels en Straf
1 / 56
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 56 slides, with text slides.

Items in this lesson

Woorden
Thema 10:  Regels en Straf

Slide 1 - Slide

ander
  • niet hetzelfde ding
  •  niet dezelfde persoon
  • zin: Ik wil een koekje met chocola. Wil jij een ander koekje?
  • zin: Deze vrouw vind ik aardiger dan die andere vrouw.
1

Slide 2 - Slide

bedoelen (ww)
  •  duidelijk maken wat je wilt zeggen
  • je wilt dat iemand je begrijpt
  • werkwoord ik bedoel - wij bedoelen
  • zin: Vandaag is het goed weer om te fietsen. Wat bedoel je? Ik begrijp je niet!
  • zin: Naar de tandarts gaan vind ik moeilijk. > Bedoel je dat ik mee moet gaan?
2

Slide 3 - Slide

het beetje
  • een klein deel
  • niet veel
  • zin: Er is een beetje eten over.
  • zin: Ik heb een beetje dorst.
3

Slide 4 - Slide

begrijpen (ww)
  • weten wat iemand bedoelt
  • weten wat iets betekent
  • werkwoord ik begrijp -       wij begrijpen
  • zin: Wat moet ik doen? Ik begrijp het niet.
  • zin: Zij begrijpt de opdracht heel goed.

4

Slide 5 - Slide

bespreken (ww)
  • praten/ spreken over iets
  • werkwoord ik bespreek -   wij bespreken
  • zin: De oefening is klaar. De docent bespreekt nu de oefening in de klas.

5

Slide 6 - Slide

Ik wil een koekje met chocola. Wil jij een ander koekje?
Vandaag is het goed weer om te fietsen. Wat bedoel je? Ik begrijp je niet!
Er is een beetje eten over.
Wat moet ik doen? Ik begrijp het niet.
De oefening is klaar. De docent bespreekt nu de oefening in de klas.

Slide 7 - Slide

betalen (ww)

  • geld geven om iets te kopen
  • werkwoord:                               ik betaal - wij betalen
  • zin: Ik koop eten, ik betaal bij de kassa.
  • zin: Ik betaal met pin.
6

Slide 8 - Slide

de betekenis
  • wat iemand met iets bedoelt 
  • Zin: De betekenis van dit woord is duidelijk.
  • Zin: Wat is de betekenis van deze kleuren?
7

Slide 9 - Slide

de boete
  • een straf die je moet betalen 
  • Zin: Ik moet een boete betalen, omdat ik geen licht op mijn fiets heb.
  • Zin: Een boete betalen is niet leuk.
8

Slide 10 - Slide

controleren (ww)


  • kijken of iets goed is 
  • werkwoord ik controleer -   wij controleren
  • Zin: De docent controleert de toets.
  • Zin: De politie moet alle auto's controleren.
9

Slide 11 - Slide

daar
  • op die plaats
  • daar > < hier
  • Zin: De jongen zit daar.
  • Zin: Daar loopt een kat.  
10

Slide 12 - Slide

Ik koop eten. Ik betaal bij de kassa.
De betekenis van dit woord is duidelijk.
Ik moet een boete betalen, omdat ik geen licht op mijn fiets heb.
De docent controleert de toets.
De jongen zit daar.

Slide 13 - Slide

denken (ww)
  • je hersens gebruiken
  • werkwoord
  • ik denk - wij denken
  • Zin: Ik denk altijd goed na.
  • Zin: Ik moet aan mijn oma denken.
11

Slide 14 - Slide

dus
  • dit woord gebruik je als iets een logisch gevolg is van iets anders. 
  • Zin: Het is koud buiten, dus ik trek een jas aan. 
12

Slide 15 - Slide

een paar
  • twee mensen, dieren of dingen die bij elkaar horen. 
  • Zin: Ik heb vier paar sokken gekocht. 
13

Slide 16 - Slide

eens
  • op een bepaald moment in het verleden of in de toekomst
  • Zin: Eens per jaar bezoek ik mijn tante. 
14

Slide 17 - Slide

eigenlijk
  • zoals het echt is
  • Zin: Eigenlijk is ze liever thuis. 
  • Zin: Gaat het eigenlijk wel goed met jou? 
15

Slide 18 - Slide

extra 
  • meer dan normaal
  • Zin: Ik wil graag extra melk in de koffie. 
16

Slide 19 - Slide

geen
  • niet één, niet
  • Zin: Er hoeft geen zout op het eten. 
17

Slide 20 - Slide

goedmaken (ww)
  • zorgen dat iets wat fout is gegaan weer goed wordt. 
  • werkwoord 
  • ik maak goed - wij maken goed
  • Zin: De vrienden hadden ruzie, maar ze hebben het weer goedgemaakt
18

Slide 21 - Slide

gooien (ww)
  • iets met je hand of arm van je af bewegen
  • werkwoord ik gooi -             wij gooien
  • Zin: Ik gooi de bal over het net. 
  • Zin: Zij gooit de bal naar meneer Jelle. 
19

Slide 22 - Slide

grappig
  • als je om iets moet lachen

  • Zin: Mr. Bean is grappig.


20

Slide 23 - Slide

de grond
  • de aarde waar we op staan
  • het onderste deel van een ruimte
  • de bodem 

  • Zin: De kinderen zitten op de grond. 
21

Slide 24 - Slide

hard
  • heel erg
  • heel stevig
  • hard < > zacht
  • Zin: De bal is hard.
  • Zin: Ik doe hard mijn best.
22

Slide 25 - Slide

hoog
  • ver boven de grond 
  • hoog <> laag 
  • Zin: In de stad staat een hoog gebouw. 
23

Slide 26 - Slide

houden (ww)
  • bewaren wat je hebt  
  • wat je heel erg mooi vindt
  • ik houd - wij houden
  • Zin: Wij houden van Nederland.
  • Zin: Ik mag de ring houden.
24

Slide 27 - Slide

het idee
  • een plan 
  • goed of slecht
  • het idee - de ideeën 
  • Zin: Ik heb een goed idee.
  • Zin: Het idee is heel leuk.
25

Slide 28 - Slide

kloppen (ww)

  • ergens tegen aan tikken 
  • een soort geluid
  • ik klop - wij kloppen
  • Zin: Ik klop op de deur.
  • Zin: Ik hoor iemand kloppen.
26

Slide 29 - Slide

krijgen (ww)
  • je mag iets houden
  • gratis
  • ik krijg - wij krijgen
  • Zin: Ik krijg een mooi cadeautje.
  •  Zin: Wij krijgen in de pauze thee met suiker.
27

Slide 30 - Slide

leeg

  • er zit niks meer in
  • Zin: Ik drink het glas leeg.
  • Zin: De lege fles gooi je in de prullenbak.
28

Slide 31 - Slide

leren (ww)
  • Zorgen dat je iets weet of kunt
  • Wekwoord:  Ik leer - wij leren
  • Zin: Wij leren Nederlands.
  • Zin: Ik leer goed voor de toets van volgende week.
29

Slide 32 - Slide

maar
  • niet dit
  • iets anders
  • tegenstelling 
  • Zin: Zij is niet dik maar dun.
  • Zin: Ik moet naar school maar ik wil nog verder slapen.
30

Slide 33 - Slide

mogen (ww)
  • het is ok!
  • Toestemming hebben
  • ik mag - wij mogen
  • Zin: Wij mogen naar huis als het 14.20 uur is.
  • Zin: Mag ik naar de wc? 
31

Slide 34 - Slide

het moment
  • duurt maar heel even 
  • Korte tijd
  • het moment - de momenten

  • Zin: Op dit moment zit jij in klas 2C.
  • Zin: Ik heb maar een moment tijd.
32

Slide 35 - Slide

de opdracht
  • Een taak die je moet  doen of die je aan iemand geeft

  • Zin: De hele klas gaat zo aan de slag met een luister opdracht.
33

Slide 36 - Slide

de pagina
  • blad van een boek of krant
  • de pagina - de pagina's
  • Zin: Zoek maar op: pagina 13 van Beter Lezen.
  • Zin: Hier ligt een dik boek met 200 pagina's.
34

Slide 37 - Slide

pakken (ww)
  • met je handen nemen
  • ik pak - wij pakken
  • Zin: Ik pak een boek uit de kast.
  • Zin: Jullie mogen allemaal de laptop pakken
35

Slide 38 - Slide

het papier
  • Iets waarop je kunt schrijven en waarvan bijvoorbeeld boeken zijn gemaakt
  • Gemaakt van bomen
  • Zin: Vandaag hebben wij een tekening op papier gemaakt.
36

Slide 39 - Slide

de politie
  • een groep mensen die ervoor zorgen dat iedereen zich aan de wet houdt en dat het veilig is in het land
  • Zin: De politie heeft mij geholpen toen ik een ongeluk had.
37

Slide 40 - Slide

het probleem
  • Een moeilijke situatie
  • Iets wat je niet direct kan oplossen
  • Zin: Ik ben mijn OV-Chipkaart verloren en nu heb ik een probleem.
38

Slide 41 - Slide

de prullenbak
  • een bak om dingen in weg te gooien
  • de prullenbak - de prullenbakken
  • Zin: De prullenbak staat bij de tafel van de docent. 
39

Slide 42 - Slide

de reden
  • je vertelt waarom je iets doet 
  • de reden - de redenen
  • Zin: De reden waarom ik te laat ben: ik had een afspraak.
40

Slide 43 - Slide

de regel
  • de afspraak
  • wat je mag of niet mag
  • de regel - de regels
  • Zin: Op school hebben we regels.
  • Zin: Ik vind deze nieuwe regel niet leuk.
41

Slide 44 - Slide

regelen (ww)
  • zorgen dat er iets gedaan wordt
  • ik regel - wij regelen
  • Zin: Ik ga dat wel even regelen
  • Zin: Regel jij even dat iedereen naar sport gaat?
42

Slide 45 - Slide

de situatie
  • Hoe iets is, de toestand.
  • Iets wat aan de hand is.
  • de situatie - de situaties

  • Zin: Er is ruzie in de klas en nu moet de docent de situatie oplossen.
43

Slide 46 - Slide

de straf
  • Een maatregel omdat je iets hebt gedaan wat tegen de regels is.
  • Bijvoorbeeld: Nablijven, het plein opruimen of een boete betalen aan de politie.
  • Zin: Ik kwam te laat in de les daarom moest ik als straf nablijven.
44

Slide 47 - Slide

straffen (ww)
  • een maatregel opleggen wanneer iemand iets heeft gedaan wat niet mag

  • Zin: De docent vind het niet leuk om de leerlingen te straffen.
45

Slide 48 - Slide

toch
  • Ondanks dat
  • Gebruikt om iets extra te benadrukken

  • Zin: Al is hij nog zo rijk, toch is hij niet gelukkig.
46

Slide 49 - Slide

tussen
  • Een plaats met aan beide kanten iets of iemand.
  • Zin: In de klas zit ik tussen in een jongen en een meisje.
  • Zin: De laptopkar staat tussen de kast en de muur.
47

Slide 50 - Slide

vaak
  • Veel keer
  • Antoniem: nooit
  • Zin: Als het mooi weer is ga ik vaak wandelen.
  • Zin: In de winter is het vaak heel erg koud, dus trek ik een dikke jas aan.
48

Slide 51 - Slide

verdienen (ww)
  • Iets wat je krijgt als je er hard voor werkt.
  • Loon krijgen voor het werk dat je doet. 
  • Zin: Deze maand verdien ik 60 euro met kranten verkopen.
  • Zin: De baas van het restaurant verdient veel geld.
49

Slide 52 - Slide

vragen (ww)
  • iets zeggen met als doel een antwoord te krijgen
  • Werkwoord: Ik vraag - wij vragen
  • Zin: De docent vraagt aan de leerling hoe zijn weekend was.
50

Slide 53 - Slide

de weg
  • Een plek op straat waar voertuigen rijden
  • Naar een andere plaats toe gaan
  • Zin: Om op school te komen moet ik de weg oversteken.
51

Slide 54 - Slide

de winkel
  • een gebouw waarin je dingen kunt kopen
  • De supermarkt - kledingwinkel - boekenwinkel
  • Zin: Ik ben mijn eten vergeten dus tijdens de pauze ga ik naar de winkel.
52

Slide 55 - Slide

zitten (ww)
  • Met je billen ergens op rusten
  • Werkwoord: Ik zit - wij zitten

  • Zin: Ik zit op een stoel.
  • Zin: Tijdens de sportles moeten we op de grond zitten.
53

Slide 56 - Slide