This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Dag 5
superlief
uit
uitmaken (extra)
van
veel
verkering (hebben)
verliefd
het vriendje / de vriend
het vriendinnetje / de vriendin
Slide 1 - Slide
superlief
heel erg lief
zin: Ik hou van mijn familie. Ze zijn superlief voor mij!
31
Slide 2 - Slide
uit (vz)
aan <--> uit
zin: Ik doe het licht uit.
zin: De verkering is uit.
32
Slide 3 - Slide
extra uitmaken (ww)
zin: Hij maakt de verkering met Cora uit.
zin: Hij maakte de verkering met Cora vorige weekuit.
zin: Hij heeft de verkering met Cora uitgemaakt.
32
Slide 4 - Slide
van (vz)
zin: De jas is van Piet.
zin: Ik vind jou lief. Wat denk je van mij?
33
Slide 5 - Slide
veel
veel <--> weinig
grote hoeveelheid, groot aantal
zin: Hij heeft veel geld.
op veel momenten, veel keren, vaak
zin: Hij denkt veel aan zijn familie.
34
Slide 6 - Slide
verkering hebben(ww)
twee mensen zijn verliefd op elkaar
Ik heb verkering (vt - had)
jij hebt verkering (vt - had)
hij heeft verkering (vt - had)
wij hebben verkering (vt - hadden)
wij hebben verkering gehad (vtd)
zin: Henk en Lisa hebben twee maanden verkering.
35
Slide 7 - Slide
verliefd zijn(ww)
Iemand héél erg leuk vinden
ik ben verliefd (vt - was)
jij bent verliefd (vt - was)
hij is verliefd (vt - was)
wij zijn verliefd (vt - waren) wij zijn verliefd geweest (vtd)
zin: Zij is verliefd op Abdul.
36
Slide 8 - Slide
het vriendje (znw)
de jongen die je heel leuk vindt
verkering hebben
het vriendje - de vriend
de vriendjes
de vrienden
zin: Ik ben verliefd op mijn vriendje.
37
Slide 9 - Slide
het vriendinnetje (znw)
het meisje dat je heel leuk vindt
verkering hebben
het vriendinnetje - de vriendin
de vriendinnetjes
de vriendinnen
zin: Ik ben verliefd op mijn vriendinnetje.
38
Slide 10 - Slide
Ik vind mijn docent ...
2 + 31
A
evenveel.
B
aardig.
C
superlief.
D
mens.
Slide 11 - Quiz
Maak een zin met het woord 'uit'.
32
Slide 12 - Open question
Die telefoon is ... mij!
33
A
aan
B
uit
C
voor
D
van
Slide 13 - Quiz
Ik ga morgen met de trein ... Den Helder ... Amsterdam.
33
A
van - naar
B
voor - van
C
door - voor
D
in - door
Slide 14 - Quiz
Het regent ... in Nederland.
34
A
zon
B
veel
C
wind
D
sneeuw
Slide 15 - Quiz
Maak een zin met het woord 'veel'.
34
Slide 16 - Open question
Wat klopt?
35 + 37 + 38
A
Hij hebt verkering met zijn vriendin.
B
Hij hebt verkering met zijn moeder.
C
Hij heeft verkering met zijn moeder.
D
Hij heeft verkering met zijn vriendin.
Slide 17 - Quiz
Wat klopt?
35
A
Ik maak de verkering uit.
B
Hij maak de verkering uit.
C
Hij uitmaakt de verkering.
D
Ik uitmaak de verkering.
Slide 18 - Quiz
Verliefd zijn =
36
A
Iemand heel erg leuk vinden.
B
Warm worden en rode kleur krijgen.
C
Vlinders in je buik hebben.
D
De hele tijd aan die jongen of dat meisje moeten denken.
Slide 19 - Quiz
Ben jij een keer verliefd geweest?
36
Ja
Nee
Slide 20 - Poll
werkwoord: verliefd zijn Maak het hele rijtje: ik............, jij ..................., hij/zij .........., wij ........, jullie .......... zij..........
36
Slide 21 - Open question
Wat klopt?
37 + 38
A
Zij is mijn vriendin.
B
Zij is zijn vriendin.
C
Hij is mijn vriend.
D
Hij is haar vriend.
Slide 22 - Quiz
Slide 23 - Slide
36 + 37
timer
1:30
Wat merk jij aan jouw vrienden als ze verliefd zijn?