Tenses (tijden)

Grammar: Tenses
Present simple vs present continuous
Past simple vs past continuous
past simple vs present perfect
past perfect
future
1 / 41
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 1-3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammar: Tenses
Present simple vs present continuous
Past simple vs past continuous
past simple vs present perfect
past perfect
future

Slide 1 - Slide

Present simple vs present continuous
Vergelijk de voorbeeldzinnen. Wat denk je dat het verschil is tussen de present simple en de present continuous?

Slide 2 - Slide

Present simple 
Je gebruikt de present simple om te zeggen dat iets:
  • regelmatig gebeurt of een gewoonte is
  • een feit is of in het algemeen zo is

On Sundays we often visit our aunt.
I take a shower every day.
This espresso machine makes delicious coffee.


Slide 3 - Slide

Present continuous
Je gebruikt de present continuous om aan te geven dat iets nu aan de gang is. In het Nederlands gebruik je dan vaak ‘zit te’, ‘sta te’, ‘aan het …’.
  • What are you doing? I’m watching TV.

Slide 4 - Slide


Jim ... out a lot. But not tonight, because ....

A
goes out / it rains
B
is going out/ it rains
C
goes out / it 's raining
D
is going out / it's raining

Slide 5 - Quiz

I ... racing games regularly, but I ... other sports games.
A
play / never play
B
'm playing / never play
C
play / 'm never playing
D
'm playing / 'm never playing

Slide 6 - Quiz

I’m sorry, Doctor Perez is busy now. She ... with one of her patients.
A
talks
B
's talking

Slide 7 - Quiz

We ... Texel at least once a year.
A
visit
B
're visiting

Slide 8 - Quiz

Past simple 
Je gebruikt de past simple om aan te geven dat iets in het verleden plaatsvond of gebeurde (‘toen’).
  • John phoned Michael last weekend.

Slide 9 - Slide

Past continuous
Je gebruikt de past continuous om aan te geven dat iets in het verleden op een bepaald moment aan de gang was.
  • Michael was watching TV.

Slide 10 - Slide

Past simple & Past continuous
Je gebruikt de past simple en de past continuous samen in een zin om aan te geven dat iets gebeurde (simple) terwijl iets anders al aan de gang was (continuous).
  • Michael was watching TV when John phoned him.

Slide 11 - Slide

We (download) the new software last week.

Slide 12 - Open question

I (work) when you (call).
(antwoord 1 / antwoord 2)

Slide 13 - Open question

I remember that day very well. It (be) a beautiful day. The sun (shine) and the birds (sing).

Slide 14 - Open question

What (do) when I (call) you last night?

Slide 15 - Open question

Past simple vs present perfect
Wat is in grote lijnen het verschil tussen de past simple en de present perfect?

Slide 16 - Slide

present perfect
Je gebruikt de present perfect in de volgende situatie:
Iets is in het verleden begonnen en duurt nu nog voort.

Slide 17 - Slide

present perfect
Je gebruikt de present perfect in de volgende situatie:
Je beschrijft levenservaringen tot nu toe, van jezelf of van iemand anders.

Slide 18 - Slide

present perfect
Je gebruikt de present perfect in de volgende situatie:
Het resultaat van een gebeurtenis uit het verleden is nu merkbaar of nu van belang.

Slide 19 - Slide

Between 2014 and 2016 the company _____(to upgrade) all its computers and software.

Slide 20 - Open question

We _____ (to live) in London for some time. We really like it here.

Slide 21 - Open question

Oh no! I _____ (to lose) my new smartphone!

Slide 22 - Open question

I _____ (to know) Karim and Ahmed since I _____ (to be) a child.

Slide 23 - Open question

past perfect
Je gebruikt de past perfect als iets in het verleden eerder is gebeurd dan een ander punt in het verleden.
  • She had just fixed the car when I arrived.

Op een tijdlijn ziet dat er zo uit:

Slide 24 - Slide

Verschil past perfect / past simple
Met de past perfect geef je aan dat iets vóór een andere gebeurtenis in het verleden gebeurde.
  • I had just turned on the laptop when she came in.
De past simple gaat over op zichzelf staande gebeurtenissen in het verleden die geen direct gevolg voor andere dingen in het heden, verleden of toekomst hebben.
  • She just came in. That was it – nothing else.


Slide 25 - Slide

We had sent the apology before the customer had complained.
A
Correct
B
niet correct

Slide 26 - Quiz

We had sent the apology before the customer had complained.

We had sent the apology before the customer complained.

Slide 27 - Slide

My boss asked me to clean up the mess I had already taken care of ages before.
A
Correct
B
niet correct

Slide 28 - Quiz

Norah said she hadn’t felt so happy in years.
A
Correct
B
niet correct

Slide 29 - Quiz

The factory had changed the formula after the sugar ban took effect.
A
Correct
B
niet correct

Slide 30 - Quiz

The factory had changed the formula after the sugar ban took effect.

The factory changed the formula after the sugar ban took effect.

Slide 31 - Slide

Future
Dit zijn de manieren waarop je de future kunt maken:
  •  future met present simple
  •  future met present continuous
  •  future met am/are/is going to (plus hele ww)
  •  future met shall of will (plus hele ww)

Slide 32 - Slide

Future: Present simple
Dingen die volgens een voorspelbare regelmaat gebeuren. Denk aan je rooster op werk of school, de dienstregeling van het ov, of begintijden van films.
  • The train leaves at 11:15.
  • We close the shop at 12.
  • High tide arrives at 04:38.
  • The film starts at 21:15.

Slide 33 - Slide

Future: present continuous
Dingen die binnenkort op een afgesproken tijdstip gaan gebeuren. Informeel. Denk bijvoorbeeld aan uitgaan, sporten, samen eten of aan een project voor school werken.

  • We are having a party at Danny’s on Friday.
  • I’m playing football with my mates tomorrow.

Slide 34 - Slide

Future: to be going to
Dingen die gaan gebeuren waar bewijs voor is of dingen die eerder al besloten zijn (een vaststaand plan).
  • We are going to go to Tanzania next summer.
  • Look at that cloud, it is going to rain.

Slide 35 - Slide

Future: Will
Dingen waarvan niet op één of andere manier vaststaat dat ze gaan gebeuren of dingen die ter plaatse beslist worden.
Kan worden afgekort tot ’ll.
  • I will help you tomorrow.
  • I think it will rain then. 
  • He’ll probably understand.
  • They will try to explain.

Slide 36 - Slide

Future: samenvatting

Slide 37 - Slide

The train ... at 17:03.

A
departs
B
is going to depart

Slide 38 - Quiz

We ... to the cinema tonight.

A
are going
B
will go

Slide 39 - Quiz

She ... to Oslo next year.
A
is going to move
B
moves

Slide 40 - Quiz

They ... us some day.

A
are going to visit
B
will visit

Slide 41 - Quiz