woensdag 2 oktober

maandag 7 oktober
  1. Werken in je eigen boek/computer
  2. Lezen in groepen
  3. Zinnen maken met de platen
  4. Grammatica-bladen
  5. race-lezen met rijen
  6. Schrijven afmaken
  7. Lowanstart -bladen afmaken/schrijfopdracht



1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare school

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

maandag 7 oktober
  1. Werken in je eigen boek/computer
  2. Lezen in groepen
  3. Zinnen maken met de platen
  4. Grammatica-bladen
  5. race-lezen met rijen
  6. Schrijven afmaken
  7. Lowanstart -bladen afmaken/schrijfopdracht



Slide 1 - Slide

Wandelen in het park
Je schrijft een briefje naar een vriend. 
Je stelt voor om te wandelen en vraagt hem of hij zin heeft.
Gebruik de volgende woorden:
– mooi weer
– morgen
– wandelen
Schrijf hele zinnen.

Slide 2 - Slide

WOORD BETEKENIS
1. de geadresseerde = de persoon die de brief krijgt 
2. de afzender = de persoon die de brief schrijft
2. de aanhef = Wat er boven de brief staat ( ‘Lieve Marja,’
4. de afsluiting = Wat er onder de brief staat (bijvoorbeeld: ‘Groeten van Jan’.
5. voorstellen  =Vragen: ‘Zullen we dat gaan doen?’
6. je mening geven = Zeggen wat je denkt over iets

Slide 3 - Slide

de plaatsnaam -
de datum -
de aanhef -
het weerbericht -
de vraag -
je mening geven -
de afsluiting -
de afzender -

1 Zullen we in het park gaan wandelen?
2.Amsterdam
3.Hartelijke groeten 
4.Hallo Freek
5.Dat lijkt me leuk
6.13-09-2019
7. Het wordt prachtig weer
8. Marjan

Slide 4 - Slide

het zwembad
het voetbalveld

Slide 5 - Slide

het biljet
de biljetten
de munt
de munten

Slide 6 - Slide

het geld
contant geld
de boodschappen

Slide 7 - Slide

de fontein
de steiger

Slide 8 - Slide

rommelig= slordig = niet netjes
De kamer is rommelig.
binnenkort = snel
Ik bel je binnenkort

Slide 9 - Slide

bestellen
Zij bestelt  koffie in het café
kwijtraken
Hij raakt altijd zijn sleutels kwijt

Slide 10 - Slide

eten bereiden =
eten klaar maken
serveren

Slide 11 - Slide

consumeren
opeten/gebruiken
bederven
Dit is bedorven

Slide 12 - Slide

hygiënisch = schoon


vlees bakken

Slide 13 - Slide

in de winkel
Ik betaal de boodschappen contant
Hij betaalt in het hotel met zijn pinpas
Kan ik hier pinnen?
Moeder legt de kaas in het  winkelmandje
Bij de kassa staat een lange rij.  Gaat u voor!


Slide 14 - Slide

Waar woon je?
Waar woon je?

 In de Boomstraat.
 In de Boomstraat.

Is het een groot huis?
Is het een groot huis?
Dat gaat wel.
 Dat gaat wel.
Ik heb drie kamers. 
Ik heb drie kamers.
 
En jouw huis?
 En jouw huis?
Mijn huis heeft twee kamers.
Mijn huis heeft twee kamers.

Slide 15 - Slide

vraagwoorden
Wie is dat? 
Dat is Jan.
Wat is dat?
Dat is een stoel
Waar is dat? 
In Hoogeveen


Hoe ga je naar school
Hoelang woon je in Nederland?
Wanneer is dat?
Dat is morgen.
Waarom doe je dat?
Ik ben boos 
Welke kleur is dat?
Rood
Hoe ga je naar school?
op de fiets.
Hoelang woon je in Nederland?
twee maanden

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

klein -kleiner -kleinst
lang- langer- langst 
bang -banger- bangst
oud- ouder -oudst 
dik  - dikker-    dikst
hoog -hoger -hoogst
laag- lager -laagst
lief-liever-liefst


Slide 18 - Slide

dan    als
Hij is kleiner dan zijn zus
Dit boek is groter dan jouw boek
Die tekening is mooier dan deze.

Dit huis is even groot als dat huis.
Ik ben even oud als mijn buurvrouw.

Slide 19 - Slide

De torens zijn
A
even groter
B
even hoog
C
allebei
D
allebei hoger

Slide 20 - Quiz

Ik vind chips ....
A
even lekker als koek.
B
even lekker dan koek
C
lekker dan koek
D
mooier dan koek

Slide 21 - Quiz


Slide 22 - Open question


A
de geld
B
de munten
C
de biljetten
D
de briefjes

Slide 23 - Quiz


Slide 24 - Open question


A
buitenkort
B
binnenlang
C
binnensnel
D
binnenkort

Slide 25 - Quiz


A
de ambulance
B
de brandweerwagen
C
de politiewagen
D
het vliegtuig

Slide 26 - Quiz


A
de bakkerij
B
de snackbar
C
de bibliotheek
D
de slagerij

Slide 27 - Quiz


A
opbergen
B
kwijtraken
C
bestellen
D
consumeren

Slide 28 - Quiz


A
hygiënisch
B
hygienisch
C
higiënisch
D
hygenis

Slide 29 - Quiz


A
ordenen
B
bestellen
C
overleggen
D
behoefte

Slide 30 - Quiz


A
de slagerij
B
de bakkerij
C
de markt
D
de snackbar

Slide 31 - Quiz


Slide 32 - Open question


A
Het eten is hygiënisch
B
Het is eten is behoorlijk
C
Het eten is bedorven
D
Het eten is geschikt

Slide 33 - Quiz