4 HAVO Thema 4 Evolutie

Thema 4
Evolutie
1 / 38
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Thema 4
Evolutie

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Welke conclusie kan je trekken uit de figuur?
A
Archaea en bacteriën zijn meer aan elkaar verwant dan archaea en eukaryoten
B
Archaea en eukaryoten zijn meer aan elkaar verwant dan eukaryoten en bacteriën
C
Archaea en bacteriën zijn meer aan elkaar verwant dan archaea en eukaryoten

Slide 3 - Quiz

geologische tijdschaal
     Binas tabel 94A

Slide 4 - Slide

Plaats het onstaan van de verschillende / gebeurtensissen levensvormen in de juist volgorde. Van vroeger tot heden.
1: ......................

2: .....................

3: .....................

4: ....................

5: ....................

6: ...................


Ontstaan van de aarde
Zoogdieren en vogels
Mensachtigen
Landdieren
Eencelligen
Meercelligen

Slide 5 - Drag question

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Welke 4 rijken zijn er?
A
Bacteriën, dieren, schimmels en planten
B
Archaea, prokaryoten en Bacteriën
C
Archaea, eukaryoten en Bacteriën
D
Planten, Dieren en schimmels, Archaea

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Slide

Binaire naamgeving 




 Phylloscopus bonelli [Bergfluiter] Phylloscopus borealis [Noordse Boszanger]
Phylloscopus collybita [Tjiftjaf]
Phylloscopus inornatus [Bladkoning]
Phylloscopus sibilatrix [Fluiter]
Phylloscopus trochiloides [Grauwe Fitis]
Phylloscopus trochilus [Fitis]
Tekst

Slide 12 - Slide

Welke twee soorten mussen zijn het meest aan elkaar verwant?
A
staartmees en kuifmees
B
staartmees en koolmees
C
kuifmees en koolmees

Slide 13 - Quiz

4.1 opdracht 2-3-4-5-7 en test jezelf

Slide 14 - Slide

3. Evolutietheorie

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Soorten?

Slide 21 - Slide

Aan de slag:
Blz.252 Opdracht 29 t/m 33 
Blz. 255 Opdracht 35 t/m 38 
 

Slide 22 - Slide

                                              De evolutietheorie gaat uit van:

1. variatie in        .................. 

2.      ......................             selectie

3. het       .....................           van nieuwe soorten en het    ..........................       van bestaande soorten
Bij evolutie spelen ..................................   in het genotype een rol. Dit noemen we mutaties.
In elke populatie van een soort kunnen daardoor  ................................     verschillen voorkomen. 
Als de omgeving verandert kan dit handig zijn om te ................................ 

ontstaan

natuurlijke

overleven

veranderingen

verdwijnen

genotype

toevallige

Slide 23 - Drag question

Slide 24 - Slide

Rudimentair orgaan
Een orgaan dat geen functie (meer) heeft.

Bij verre voorouders had zo'n orgaan nog wel een functie maar die is verloren gegaan tijdens de evolutionaire ontwikkeling.
Voorbeelden:

    het stuitbeentje bij de mens (ooit de aanleg van een staart)
    de verstandskiezen bij de mens

Voorbeelden:

    het stuitbeentje bij de mens (ooit de aanleg van een staart)
    de verstandskiezen bij de mens
    pootresten bij slangen




Voorbeelden:

    het stuitbeentje bij de mens (ooit de aanleg van een staart)
    de verstandskiezen bij de mens
    pootresten bij slangen


Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide


A
Homoloog
B
Analoog
C
Rudimentair

Slide 27 - Quiz


A
Homoloog
B
Analoog
C
Rudimentair

Slide 28 - Quiz

Welke van de volgende organen zijn rudimentair?
A
De staartwervels van een mens.
B
De vleugels van een vleermuis.
C
De vleugels van een insect.

Slide 29 - Quiz

Mensen die geloven dat alle ......................... zijn ontstaan uit eenvoudige ........................., waarbij ook veel soorten zijn ......................... , geloven in het .........................proces.

De evolutietheorie gaat ervan uit dat:
1. Door mutatie steeds nieuwe ......................... ontstaan. 
2. Als een organisme zich kan aanpassen aan zijn omgeving heeft hij een grotere ............................. Dit verschijnsel noemen we .........................
3. Dat door ......................... een zelfde soort steeds meer kan verschillen van elkaar, omdat ze in een andere omgeving leven. Hierdoor kunnen er uiteindelijk nieuwe ......................... ontstaan. Deze verschillende soorten kunnen zich uiteindelijk niet meer .......................... samen.

organisme
levensvormen
uitgestorven
evolutie
soorten
overlevingskans
natuurlijke selectie
isolatie
genotypen
voortplanten

Slide 30 - Drag question

Slide 31 - Slide

Aan de slag:
 
Blz. 267 Opdracht 67 t/m 69, 72 en 75
Blz. 284 examenvragen 

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Wat is niet belangrijk bij de eilandtheorie?
A
het klimaat op het eiland
B
de afstand van het eiland tot het vasteland
C
de grootte van het eiland
D
het aantal soorten dat leeft op het eiland

Slide 35 - Quiz

Bekijk de stamboom van de slang.
Welke soort is als eerste ontstaan?
A
soort 1
B
soort 2
C
soort 3
D
soort 7

Slide 36 - Quiz

Bekijk de stamboom van de slang.
Met welk soort vertoont soort 2 de meeste verwantschap?
A
met soort 1
B
met soort 3
C
met soort 5
D
met soort 7

Slide 37 - Quiz

Aan de slag:
 

Blz. 284 examenvragen 

Slide 38 - Slide