Weektaak 4 t/m 8 oktober

Woensdag 6 december
TN1B
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Woensdag 6 december
TN1B

Slide 1 - Slide

Belangrijke data
- Dinsdag 12 december: SO > lezen paragraaf 4 > tekstdoelen en tekstsoorten
Bekijk/ leer de groene gedeelten goed.
Bekijk de uitlegvideo nog een keer.

Slide 2 - Slide

Wat moet je aan het eind van de week kennen en kunnen?

Deze week leer je de volgende zaken;

- werkwoorden in de tegenwoordige tijd
- werkwoorden in de verleden tijd

Slide 3 - Slide

Schrijf de goede vorm van het werkwoord in de zin:
De leuke jongen (reizen)........ naar Spanje.

Slide 4 - Open question

Schrijf de goede vorm van het werkwoord in de zin:
Morgen (wenden) het meisje zich tot de rector.

Slide 5 - Open question

Schrijf de goede vorm van het werkwoord in de zin:
Mijn kleine broertje (wennen)....... al aardig op de basisschool.

Slide 6 - Open question

Schrijf de goede vorm van het werkwoord in de zin:
(Vinden)......................jij het leuk als ik bij je kom spelen?

Slide 7 - Open question

Spelling

van de persoonsvorm


in de

verleden tijd

Slide 8 - Slide

Doel van de les

Je weet het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden


Je kunt sterke en zwakke werkwoorden correct spellen in de verleden tijd

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Persoonsvorm verleden tijd
• Sterke en zwakke werkwoorden. 
 • Sterke werkwoorden: je kunt de spelling horen. 
 • Zwakke werkwoorden: ex-kofschip.

Slide 11 - Slide

Sterk of zwak werkwoord?

Jij fietste
A
sterk
B
zwak

Slide 12 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog
A
sterk
B
zwak

Slide 13 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

De hond blafte
A
sterk
B
zwak

Slide 14 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

ik sliep
A
zwak
B
sterk

Slide 15 - Quiz

Spelling werkwoorden verleden tijd 
(sterke en zwakke werkwoorden)
1. Ik (bakken) een pannenkoek.
2.Wij (verven) de kamer.
3.Jij (schrijven) een brief.
4.Jij (beantwoorden) die vraag. 

Slide 16 - Slide

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd op:

Vannacht (dromen) hij over zijn vakantie.

Slide 17 - Open question

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd op:

Het dier (verspreiden)
een onaangename geur.

Slide 18 - Open question

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd op:

De huizen (branden)
totaal uit.

Slide 19 - Open question

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd op:

De inbrekers (begraven)
de sieraden in het bos.

Slide 20 - Open question

Slide 21 - Link

Slide 22 - Link

Namen

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Link