1. Ik kan benoemen uit welke 2 onderdelen de
regering bestaat.
2. Je kan in stappen uitleggen hoe een regeerakkoord ontstaat.
3. Je kan verschillende taken noemen van het staatshoofd van Nederland.
4. Je weet wat er gebeurt met prinsjesdag.
5. Ik kan benoemen uit welke 2 onderdelen het parlement bestaat.
6. Ik kan verschillende rechten noemen van de Tweede Kamer.