H3- K2 E: Grammatik

H3 - Woche 46 - Stunde 1
1 / 15
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

H3 - Woche 46 - Stunde 1

Slide 1 - Slide

Klaarleggen bij binnenkomst
  1. Boek Neue Kontakte Havo 3 boek A  
  2. Schrift
  3. Pen

iPad (e.d.) blijft in de tas!

Slide 2 - Slide

Planung      


Herhaling: Personalpronomen & voorzetsels

Grammatik A: persoonlijk voornaamwoord als onderwerp en lijdend voorwerp 












Doelen

Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp en lijdend voorwerp gebruiken.

Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp gebruiken.




    Slide 3 - Slide

    Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 3e of 4e naamval. 
    Notiere die richtigen Form der Personalpronomen ins Heft.  
    Zeit: 2 Minuten

    1. hem -  Ich habe ein Geschenk für ......gekauft. 

    2. jullie - Ohne ....... können wir nicht gehen. 

    3. mij -    Das hat er von ..... bekommen. 

    4. jou -    Mit ..... kann ich gut zusammenarbeiten. 


      timer
      3:00

      Slide 4 - Slide

      3e naamval
      4e naamval
      Grammatik: Herhaling - Voorzetsels 3e & 4e naamval
      Bij welke naamval horen de voorzetsels? Noteer ze in je schrift. 
      durch, mit, bis, zu, nach, gegen, um, bei, für, von, ohne, seit, aus, entlang
      timer
      2:00

      Slide 5 - Slide

      Grammatik: Herhaling - Voorzetsels 3e & 4e naamval
      Na een voorzetsel met de 3e of 4e naamval, krijgt het persoonlijk voornaamwoord ook de vorm van deze naamval. 

      Noteer de persoonlijk voornaamwoorden in de 3e en 4e naamval in het schema in je schrift.  
      Zeit: 3 Minuten
      timer
      3:00

      Slide 6 - Slide

      Grammatik A: het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp en lijdendvoorwerp

      Slide 7 - Slide

      Grammatik A: onderwerp en lijdend voorwerp
      De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook als het het persoonlijk voornaamwoord een zinsdeel is:
      • het onderwerp  (1e naamval)
      • meewerkend voorwerp (3e naamval)
      • lijdend voorwerp (4e naamval)
      geen voorzetsel  => zin ontleden om de juiste naamval te bepalen. 

      Beispiel: Ich habe dich nicht in der Schule gesehen. ich = ow & dich = lv

      Slide 8 - Slide

      1e naamval: het onderwerp
      De 1e naamval (Nominativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is van de zin. Om het onderwerp te vinden heb je eerst het werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in een zin) nodig. 

      Beispiel: Ich gehe zum Arzt.
      1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> gehen
      2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> ich (+1)

      Slide 9 - Slide

      4e naamval: het lijdend voorwerp
      De 4e naamval (Akkusativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp is van de zin. Om het lijdend voorwerp te vinden heb je (1) het gezegde nodig en (2) het onderwerp. 
      Beispiel: Der Arzt operiert mich.
      1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> operiert
      2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> der Arzt (+1)
      3. lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp --> mich (+4)

      Slide 10 - Slide

      timer
      3:00

      Slide 11 - Slide

      Und jetzt üben: Grammatik A
      --> K2 E Grammatik (S.66)
      Machen: K2  E: Grammatik Aufgabe 18 t/m 23   (hulp= instructietafel)
      Hilfsmittel: Overzicht Grammatik A 
      Zeit: diese Stunde

      Klaar = LEERWERK
      • Lernen Lernliste Paragraf B (NL-DU) 
      • Lernen Lernliste Paragraf A, C, D (DU-NL)

      Slide 12 - Slide

      Nächste Stunde
      Grammatik B: naamvallen en zinsontleding: het meewerkend voorwerp

        Blijf op je plek tot de leswisseling. 
        Schuif je stoel aan en zorg dat je het lokaal netjes en rustig verlaat. 

        Slide 13 - Slide

        3e naamval: het meewerkend voorwerp
        De 3e naamval (Dativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het meewerkend voorwerp is van de zin. Om het meewerkend voorwerp te vinden heb je nodig (1) gezegde, (2) onderwerp, (3) lijdend voorwerp (4) meewerkend voorwerp. 

        Beispiel: Der Arzt gibt mir Tabletten.
        1. gezegde = alle werkwoorden in de zin --> gibt
        2. onderwerp = wie / wat + gezegde --> der Arzt (+1)
        3. lijdend voorwerp: wie / wat + gezegde + onderwerp --> Tabletten (+4)
        4. meew. voorwerp: aan wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp  --> mir (+3)

        Slide 14 - Slide

        und jetzt üben: Grammatik B
        Online machen: K2 - Paragraf E: Grammatik Aufgabe 23 t/m 29
        Hilfsmittel: Overzicht Grammatik A + B
        Zeit: diese Stunde
        Lastig = instructietafel

        Fertig:
        • Lernen Lernliste Paragraf B (NL-DU) für Wortschatztest
        • Lernen Lernliste Paragraf A, C, D, H (DU-NL) für Wortschatztest

        Slide 15 - Slide