ch 5 Objectif Santé cours 5 30 05 2024 HV2D

1 / 31
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

pour jeudi, 30mai
vocabulaire:E n-f f-n woorden en zinnen)

                          F (eerste rij = 2 blokjes verticaal)
faire exercices: 21,
                      22 A, B, C,
                      23,
                      24 A,B,C,D






Slide 2 - Slide

- je begrijpt een inteview over een gezonde leefstijl
- je kent woorden die met leefstijl te maken hebben

Slide 3 - Slide

Wat doe je voor sport?

Slide 4 - Open question

Ik hockey
Mijn vriend zwemt

Slide 5 - Open question

Ik train twee keer per week

Slide 6 - Open question

Zijn lichaam is gespierd

Slide 7 - Open question

devoirs à faire
  •                       21,
  •                       22 A, B, C,
  •                       23,
  •                       24 A,B,
  •                   C Hoofdgedachte
  •                    D

Slide 8 - Slide

bloc F
Wat is de hoofdgedachte van een tekst?

Slide 9 - Open question

- Tu es en bonne santé?
- Est-ce que tu es en bonne santé?

Wat zie je aan deze zinnen?

Slide 10 - Slide

- je kan een vraag stellen in het Frans
- je kent de 3 vormen van een vraag

Slide 11 - Slide

Poser une question?
3 manières - 
1. ?   
2. est-ce que    
3, inversie - omdraaien  persoonsvorm en onderwerp


Slide 12 - Slide

Poser une question?
Tu es malade!
1. Tu es malade?
2. Est-ce que tu es malade?
3. Es-tu malade?       !!!!!! geen naam of zelfst naamw
     Pierre est malade --> geen  est-Pierre / Pierre, est-il malade?
attention:  est-ce que + il (s), elles (s),  = est-ce que + on  Niet!!!! 
                       est-ce qu'il(s)/ est-ce qu'on

Slide 13 - Slide

1. Tu regardes la télé.
2. Tu as mangé une pomme
3. Pierre va au cinéma.
4. Nous voulons partir à huit heures.

Slide 14 - Slide

1. Tu regardes la télé.
     Tu regardes la télé?
      Est-ce que tu regardes la télé?
      Regardes-tu la téle?

Slide 15 - Slide

attention!
Vous allez à Paris.
Allez-vous à PAris?
Il a à Paris
A-il à Paris? NIET!!!! klinkerbotsing
A - t - il à Paris? !!!!!

Slide 16 - Slide

Corrige l'exercice de ton voisin
Wie heeft hoeveel fout?
groen- alles goed
geel - 1 of 2 fouten
blauw - 3 of meer fouten
Leg het papiertje op de hoek van je tafel

Slide 17 - Slide

à faire
30 A, 30 C, 30 D

Slide 18 - Slide

Maak zelf een zin in de vragende vorm

Slide 19 - Open question

- Tu habites où?
-  Comment vas-tu?
-  Pourquoi est-ce que tu es malade?
Wat zie je aan deze zinnen?

Slide 20 - Slide

Pronom interrogatif = vraagwoorden
waar                     =     où
wie                        =     qui
wanneer             =     quand
hoe                       =      comment
waarom              =      pourquoi
wat                       =      que / qu'est-ce que
hoeveel              =      combien

Slide 21 - Slide

Pronom interrogatif = vraagwoorden
Vraag met vraagteken
Tu habites où?     (achter )

Vraag met est-ce que
est-ce que tu habites?  (voor)

Vraag met inversie
habites-tu? (voor)  - geen zelfst naamw en eigen namen  !!
Pierre, Où habite - t - il?

Slide 22 - Slide

Pronom interrogatif = vraagwoorden
Vraag met vraagteken
Tu habites ?     (achter )

Vraag met est-ce que
est-ce que tu habites?  (voor)

Vraag met inversie/omdraaien
habites-tu? (voor)
Let op! geen eigennaam of zelfstnw - Où habite-Pierre? / Pierre, où habite-t-il

Slide 23 - Slide

Pronom interrogatif = vraagwoorden
LET OP!!!!!!!
Est-ce que + il + elle + ils + elles + on
= Est-ce qu'il / qu'elle/ qu'ils/ qu'elles/qu'on

Slide 24 - Slide

Maak een vraag met een vraagwoord?
(zonder boek)

Slide 25 - Open question

Slide 26 - Video

Poser une question?
1.  Est-ce que tu fais la tarte?
2.  Comment est-ce que tu vas au cinéma?
3.  Quand est-ce que tu pars en vacances?
4.  Comment est-ce que ton école s'appelle?
5.  Pourquoi est-ce que tu écoutes la musique classique?
6.  est-ce qu'il habite?

Slide 27 - Slide

Pronom interrogatif = vraagwoorden
VRAAGWOORD: QUEL/QUELLE/QUELS/QUELLES = Welke of wat/wat een?
Na een vorm van "être" (EST ET SONT)  in de vraag?

1.  Wat is jouw vraag? =  Quelle est ta question?
2. Wat zijn jouw vakken? Quelles sont tes matières

Voor een zelfstandig naamwoord
1.  Welke dokter heb je liever? - Tu préfères quel docteur?

Slide 28 - Slide

Check
- Wie begrijpt het?
- Wie begrijpt het niet?
geen fouten/ groen
1 fout/ oranje
veel fouten/ blauw

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

BUTS
  • Ik ken woorden die te maken hebben met gezondheid
  • Ik kan op verschillende manier een vraag stellen

Slide 31 - Slide