Les 30

1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Nieuwe planning

Slide 2 - Slide

Deze les
* Nu: Lezen hoofdstuk 4 (de leerstof) - 17 quiz-vragen
* Daarna: Woordenschat H4 (de leerstof) - 17 quiz-vragen

Tenslotte: de winnaar van lolly

Slide 3 - Slide

Lezen H 4






QUIZ over leerstof van hoofdstuk 4, 17 VRAGEN

Slide 4 - Slide

1. Willem-Alexander is de koning van Nederland.
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 5 - Quiz

2. Hij is een goede koning, //want hij spreekt de mensen aan.//
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 6 - Quiz

3. Willem-Alexander is de leukste koning die Nederland ooit gehad heeft.
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 7 - Quiz

4. Hij is een goede koning, //want hij spreekt de mensen aan.//
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 8 - Quiz

5. Roken is slecht voor de gezondheid.
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 9 - Quiz

6. //Omdat roken slecht is voor de gezondheid//, moeten sigaretten duurder worden.
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 10 - Quiz

7. Corona duurt al veel te lang.
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 11 - Quiz

8. Nederland heeft al meer dan 17 miljoen inwoners.
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 12 - Quiz

9. Er zijn te veel aardebewoners om de planeet gezond te houden.
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 13 - Quiz

10. Ik ben sneller dan jij .
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 14 - Quiz

11. //Omdat jij blauwe ogen hebt//, vind ik jou prachtig.
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 15 - Quiz

12. Dit kun je controleren : een ....
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 16 - Quiz

13. Dit kun je onderbouwen: een ...
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 17 - Quiz

14. Als je uitlegt waarom je iets vindt, dan is er sprake van een ....
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 18 - Quiz

15. Dit kun je bewijzen met bronnen: een ...
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 19 - Quiz

16. Begint (bijvoorbeeld) met: ''Ik vind''
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 20 - Quiz

17. LAATSTE VRAAG:
Begint (bijvoorbeeld) met: ''Omdat''
A
feit
B
mening/ standpunt
C
argument

Slide 21 - Quiz

Woordenschat H 4
Onoplosbaar is een woord uit 3 delen:

onoplosbaar  
oplosbaar 
(de som die ik) oplos

on = voorvoegsel. Het woord bestaat zonder ON. OPLOSBAAR
oplos = grondwoord. Het woord bestaat niet zonder OPLOS. ONBAAR
baar = achtervoegsel. Het woord bestaat zonder BAAR. OPLOS


Slide 22 - Slide

Grondwoord: 

Zonder dit stukje bestaat het woord niet. 

Geeft de belangrijkste betekenis aan het woord.

Dit woord bestaat los.

 voorvoegsel/ achtervoegsel:

komt voor of achter aan een woord. 


Geeft vaak extra/ nieuwe betekenis aan een woord. (onoplosbaar) 

Een (voor/achter-)voegsel bestaat nooit* als los woord  (onoplosbaar
* één uitzondering: ex




Slide 23 - Slide

1. waakzaam
A
1 woord
B
een woord met voorvoegsel
C
een woord met achtervoegsel
D
een woord met voor- en achtervoegsel

Slide 24 - Quiz

2. sporttas
A
1 woord
B
een woord met voorvoegsel
C
een woord met achtervoegsel
D
een woord met voor- en achtervoegsel

Slide 25 - Quiz

3. onvriendelijk
A
1 woord
B
een woord met voorvoegsel
C
een woord met achtervoegsel
D
een woord met voor- en achtervoegsel

Slide 26 - Quiz

4. lelijk
A
1 woord
B
een woord met voorvoegsel
C
een woord met achtervoegsel
D
een woord met voor- en achtervoegsel

Slide 27 - Quiz

5. heropening
A
1 woord
B
een woord met voorvoegsel
C
een woord met achtervoegsel
D
een woord met voor- en achtervoegsel

Slide 28 - Quiz

6. herder
A
1 woord
B
een woord met voorvoegsel
C
een woord met achtervoegsel
D
een woord met voor- en achtervoegsel

Slide 29 - Quiz

7. tussenoplossing
A
1 woord
B
een woord met voorvoegsel
C
een woord met achtervoegsel
D
een woord met voor- en achtervoegsel

Slide 30 - Quiz

8. geblaf
A
1 woord
B
een woord met voorvoegsel
C
een woord met achtervoegsel
D
een woord met voor- en achtervoegsel

Slide 31 - Quiz

9. oorlogsschip
A
1 woord
B
een woord met voorvoegsel
C
een woord met achtervoegsel
D
een woord met voor- en achtervoegsel

Slide 32 - Quiz

10. ex-marinier

Wat betekent 'ex'
A
oude
B
oude scharrel
C
vroegere
D
vroege

Slide 33 - Quiz

11. asociaal

Wat betekent 'a'
A
oude
B
tokkie
C
niet meer
D
niet

Slide 34 - Quiz

12. herstart

Wat betekent 'her'
A
opnieuw
B
weer
C
vroege
D
niet

Slide 35 - Quiz

13. gevoelloos

Wat betekent 'loos'
A
met
B
zonder
C
kwijt
D
mens

Slide 36 - Quiz

14. misoogst

Wat is het grondwoord?
A
mis
B
oogst

Slide 37 - Quiz

15. waterrijk

Wat is het grondwoord?
A
water
B
rijk

Slide 38 - Quiz

16. ondankbaar

Wat is het grondwoord?
A
on
B
dank
C
baar

Slide 39 - Quiz

17. LAATST VRAAG -behulpzaam

Wat is het grondwoord?
A
be
B
hulp
C
zaam

Slide 40 - Quiz

Grondwoord: 

Zonder dit stukje bestaat het woord niet. 

Geeft de belangrijkste betekenis aan het woord.

Dit woord bestaat los.

 voorvoegsel/ achtervoegsel:

komt voor of achter aan een woord. 


Geeft vaak extra/ nieuwe betekenis aan een woord. (onoplosbaar) 

Een (voor/achter-)voegsel bestaat nooit* als los woord  (onoplosbaar
* één uitzondering: ex




Slide 41 - Slide