Recap chapter 1 simple vs continuous

• Engels
• Middelbare school
• vmbo, havo
• Leerjaar 3

Wanneer gebruik je de present simple?

1. Gewoontes, feiten en regelmaten
2. verleden tijd en het is afgelopen
3. iets wat nu gebeurt
4. iets wat gebeurd is, maar nog niet afgelopen.

Wat gebeurt er met de werkwoorden in de present simple"?

1. Werkwoord krijgt -t bij you, we en they
2. Werkwoord krijgt - ing
3. Werkwoord krijgt -s bij he, she en it

Vind de fout:
Kate like to eat an apple.

1. eat
2. like
3. an

Vind de fout:
I reads books every day.

1. books
2. every
3. reads

Bij vraagzinnen in de present simple, zet je een hulpwerkwoord of to be vooraan.

1. True
2. False

Welke woorden gebruiken we als er geen vorm van to be of hulpwerkwoord in de zin staat?

"Do" gebruik je bij he/she/it

1. True
2. False

Maak de vraag:
The president is old.

Maak de vraag:
Your mother loves you.

Maak de vraag:
My cousins play football.

Welke woorden gebruiken we bij een ontkenning?

Doesn't gebruiken we bij he/she/it

1. True
2. False

Maak de ontkenning:
I am good at English.

Maak de ontkenning:
The king leads the army.

Maak de ontkenning:
Our parents watch television.

Wanneer gebruik je de present continuous?

1. Iets is nu aan de gang
2. Je bent NU iets aan het doen
3. Als iets of iemand je irriteert
4. Alle drie de antwoorden zijn waar

Staat in deze zin de continuous?
Patricia is visiting her mother right now

1. True
2. False

Staat in deze zin de continuous?
He loves to play computer games in the weekend.

1. True
2. False

Staat in deze zin de continuous?
Look! The clouds are moving fast.

1. True
2. False

Hoe maak je de present continuous?

Hoe maak je een vraag in de present continuous?

1. Do/does toevoegen
2. Gewoon een vraagteken achter de zin zetten
3. onderwerp en de vorm van "to be" omdraaien

Hoe maak je een ontkenning in de present continuous?

1. Je zet het woordje 'not' ergens in de zin
2. Je zet het woordje 'not' direct achter de vorm van to be
3. Je ze het woordje 'not' aan het eind van de zin

Zet in de present continuous:
(listen) We ____ to the teacher now.

Zet in de present continuous:
(walk) Look! Frank ____ in the park.

Zet in de present continuous:
(look) I _____ at the board.

Zet in de present continuous:
(work) My parents ____ until 5 p.m.