herhaling naamvallen

Wat is een naamval?
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Naamval = zinsdeel
1 / 36
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wat is een naamval?
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Naamval = zinsdeel

Slide 1 - Slide

Welke naamval is het onderwerp?
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 2 - Quiz

Meewerkend vw
Lijdend vw
Onderwerp
1e naamval
3e naamval
4e naamval

Slide 3 - Drag question

1/5 Als een zinsdeel onderwerp van de zin is, gebruik je ...
het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde

Het onderwerp is de eerste naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 4 - Quiz

2/5 Als een zinsdeel lijdend voorwerp van de zin is, gebruik je ...
Het lijdend voorwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
wie/wat + gezegde + onderwerp

Het onderwerp is de vierde naamval.
A
de 1e naamval
B
de 2e naamval
C
de 3e naamval
D
de 4e naamval

Slide 5 - Quiz

Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 6 - Quiz

Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 7 - Quiz

In welke naamval staat het lidwoord?
Das Kind ruft mich.
A
1e
B
4e
C
ik weet het niet
D
geen van beide

Slide 8 - Quiz

Welke naamval is altijd het lijdend voorwerp?
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 9 - Quiz

Geef aan wat 1e en 4e naamval is in de zin: "Ich habe das Kind nicht gesehen."
A
Ich = 1e naamval
B
das Kind = 4e naamval
C
Ich = 4e naamval
D
das Kind = 1e naamval

Slide 10 - Quiz

Wat verandert er bij de vierde naamval?
A
die is den
B
der is den
C
das is den
D
ein is einer

Slide 11 - Quiz

Het onderwerp van de zin is altijd de
A
1 Naamval
B
4 Naamval

Slide 12 - Quiz

In welke naamval staat het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
4e naamval

Slide 13 - Quiz

Samenvatting
Schema 1e en 4e naamval (der Gruppe)


                                    der Vater       die Mutter    das   Kind       die  Eltern (meervoud)
1e   naamval               der                   die                   das                     die
4e  naamval               den                   die                  das                    die

                                 

Slide 14 - Slide

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Ich habe ___________________ Grippe (v).
A
der
B
das
C
die
D
den

Slide 15 - Quiz

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Brandon kauft ___________________ Hund (m).
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 16 - Quiz

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Michelle und Stephan gründen ________ neue Gruppe (v).
A
ein
B
einer
C
eine
D
einen

Slide 17 - Quiz

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Ich habe ___________________ Unfall (m) gesehen.
A
der
B
das
C
die
D
den

Slide 18 - Quiz

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Was haben Sie für ___________________ Haus (o) bezahlt?
A
der
B
das
C
die
D
den

Slide 19 - Quiz

Vul de juiste vorm in. Let op! Gaat het om de 1e of de 4e naamval?

Ich kaufe ___________________ neuen Wagen (m).
A
ein
B
einen
C
eine
D
einer

Slide 20 - Quiz

4e naamval
 durch - door
für - voor
gegen - tegen
ohne - zonder
um - om
enlang- langs
bis - tot

Slide 21 - Slide

voorzetsels 4e naamval
dürch, für, ohne, um, bis, entlang, gegen.
door, voor, zonder, om, tot, langs, tegen

Ich kann nicht (zonder).... mein... Hund leben.
Ich laufe (om) ..... unser... Haus.
Ich bin (tegen).... dein.... Tür gefallen.

Slide 22 - Slide

Voorzetsels met de 4e naamval
Na de volgende voorzetsels moet je de vormen van de 4e naamval gebruiken:

Slide 23 - Slide

Welke naamval hoort bij het voorzetsel?
Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 24 - Quiz

Welke voorzetsels krijgen de 4e naamval?

Slide 25 - Mind map

persoonlijke voornaamwoorden

Met de 1e naamval


De voorgaande persoonlijke voornaamwoorden ken je van het vervoegen van werkwoorden. Dit zijn de persoonlijke voornaamwoorden met de 1e naamval.

We kennen ze ook met de 4e naamval.

Slide 26 - Slide

persoonlijke voornaamwoorden

pers. vnw. in de eerste naamval:

ik = ich            wir = wij

jij = du          ihr = jullie

hij = er           sie = zij/ze

zij = sie                 Sie = u

het = es                               

Slide 27 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
1e en 4e naamval

Slide 28 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
Hoe vervang je zelfst. nw door pers.vnw

der ==> er
die    ==>  sie
das  ==>  es

Slide 29 - Slide

De persoonlijke voornaamwoorden kennen ook naamvallen: 





Ik zie hem = Ich sehe ihn. 
LET OP! Derde naamval hoef je nog niet te gebruiken. je leert de vormen al wel.

Slide 30 - Slide

timer
1:00
Noem de 9 persoonlijke voornaamwoorden in het Duits (1e naamval/o)

Slide 31 - Mind map

Haben Sie mich angerufen?
1e en 4e naamval
A
1e = Sie 4e = mich
B
1e= mich 4e = Sie

Slide 32 - Quiz

Kennst du ihn gut?
1e en 4e naamval?
A
1e = ihn 4e = du
B
1e = du 4e= ihn

Slide 33 - Quiz

3e naamval (meew.vw)
Het mw vind je door vóór het zinsdeel aan of voor te zetten of weg te laten.

Ik geef aan de moeder bloemen.
de moeder is meew.vw.
Ik heb het haar verteld
haar is meew. vw

Slide 34 - Slide

Welke naamval hoort bij het voorzetsel?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 35 - Quiz

Stappenplan:
  1. Staat er een voorzetsel met de 4e naamval in de zin?
  2. Ja, kijk in het schema en vul het juiste vorm van het persoonlijk vnw of lidwoord in.
  3. Nee → ontleed de zin: onderwerp, lijdend vw, meewerkend vw.
  4. Zoek in het schema naar de juiste vorm van het persoonlijk of het lidwoord.

Slide 36 - Slide