This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Herhaling H2
Slide 1 - Slide
Lezen
Hoofd- en bijzaken
Slide 2 - Slide
DOEL
HOOFDZAKEN, BIJZAKEN EN KERNZINNEN
- je kunt hoofd- en bijzaken in een tekst vinden
- je kunt de hoofdzaken van een tekst kort samenvatten
Slide 3 - Slide
Welke vraag stel je om het onderwerp van een tekst te vinden?
Slide 4 - Mind map
Wat is een deelonderwerp?
Slide 5 - Open question
HOOFDZAKEN
- alle belangrijke zaken die over een onderwerp worden gegeven
- hoofdzaken lees je vaak in de inleiding, in het slot en in de kernzin van elke alinea
- tussenkopjes en anders gedrukte woorden kunnen ook helpen om hoofdzaken te vinden
Slide 6 - Slide
BIJZAKEN
- de minder belangrijke informatie over het onderwerp
- bijzaken kun je weglaten in een tekst, het belangrijkste blijft over
Slide 7 - Slide
Onderwerp en deelonderwerp
Onderwerp van een tekst:
- een tekst gaat ergens over, dit is het onderwerp van een tekst
- het onderwerp is in één of een paar woorden te noemen
Deelonderwerpen:
- verschillende delen / aspecten die over het onderwerp gaan
Slide 8 - Slide
Wat is de hoofdzaak? De burgemeester bezocht afgelopen zaterdag mevrouw de Jong voor haar honderdste verjaardag. Mevrouw de Jong woont in een verzorgingshuis.
___________________
A
De burgemeester bezocht afgelopen zaterdag mevrouw de Jong voor haar honderdste verjaardag.
B
Mevrouw de Jong woont in een verzorgingshuis.
Slide 9 - Quiz
Wat is de hoofdzaak? Alle leerlingen van klas twee hebben voor de herfstvakantie de boswachter geholpen. De leerlingen moesten op de fiets naar het bos. In het bos werden ze in groepen ingedeeld.
________________
A
Alle leerlingen van klas twee hebben voor de herfstvakantie de boswachter geholpen.
B
De leerlingen moesten op de fiets naar het bos.
C
In het bos werden ze in groepen ingedeeld.
Slide 10 - Quiz
Wat vertel je als je kort wilt vertellen waar een tekst over gaat?
A
Hoofdzaken
B
Bijzaken
Slide 11 - Quiz
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
supermodel Doutzen Kroes
B
optredens van bekende artiesten
C
actie van Dance4Life
D
inzameling van 350 duizend euro
Slide 12 - Quiz
Wat is het deelonderwerp van alinea 3?
A
Doutzen Kroes
B
opbrengst van het scholenproject
C
ambassadrice van Dance4Life
Slide 13 - Quiz
Woordenschat
figuurlijk taalgebruik
Slide 14 - Slide
Met de deur in huis vallen
A
Heel luidruchtig binnenkomen
B
Meteen vertellen wat je wil zeggen
Slide 15 - Quiz
In het heetst van de strijd
A
Wanneer de temperatuur het warmst is
B
Middenin een ruzie
Slide 16 - Quiz
Over zijn woorden struikelen
A
Stotteren
B
Niet goed uit zijn woorden komen
C
Ongemakkelijk praten omdat je liegt
Slide 17 - Quiz
Met vlag en wimpel
A
Glansrijk (mooi, positief)
B
Zo overdreven mogelijk
Slide 18 - Quiz
De aap komt uit de mouw
A
De leugens komen naar voren
B
De waarheid wordt duidelijk
Slide 19 - Quiz
Een uiltje knappen
A
Een kort slaapje doen
B
Telkens wakker worden
Slide 20 - Quiz
Een grijze muis
A
Een onopvallend persoon
B
Een stokoud persoon
Slide 21 - Quiz
Taalverzorging
woordsoorten
Slide 22 - Slide
Taalverzorging
Samengestelde zinnen maken
Slide 23 - Slide
Maak van volgende zinnen een samengestelde zin: Mijn zus zit op streetdance. Ik zit op pianoles.
Slide 24 - Open question
Maak van volgende zinnen een samengestelde zin: De tuinman verstaat je niet. Hij is doof.
Slide 25 - Open question
Maak van volgende zinnen een samengestelde zin: Je kunt geld terugkrijgen. De trein heeft vertraging.
Slide 26 - Open question
Taalverzorging
Hoofdletters en leestekens
Slide 27 - Slide
Hoofdletters
Aan het begin van een zin: Het feest duurt tot tien uur.
Als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Middags eet ik brood.
Bij namen: Stan Mol, Turfstraat, Apeldoorn, SP, Ford, Kerstmis, Puma.
Bij woorden die van namen zijn gemaakt: Oost-Europese, Chinese.
Slide 28 - Slide
Leestekens
Komma:
– tussen twee persoonsvormen;
– tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woord en);
– na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
– voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.
Slide 29 - Slide
Leestekens
Dubbele punt: Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt. Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
Slide 30 - Slide
Leestekens
Aanhalingstekens:
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’ vroeg Danique.
Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
Slide 31 - Slide
Jan riep: 'Kijk uit voor die auto!'
A
Juist
B
Onjuist
Slide 32 - Quiz
Joep zei: ik ben helemaal klaar met het coronavirus.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 33 - Quiz
Marieke vertelde dat ze gisteren heeft hardgelopen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 34 - Quiz
Suzan dacht: 'Ik weet niet wat ik hem terug moet appen.'
A
Juist
B
Onjuist
Slide 35 - Quiz
'Ik denk dat ik dit hoofdstuk wel snap', zei de leerling.