Verwijzen naar de- en het-woorden

Welkom!
Pak je leesboek.
Verder vandaag:
Herhaling woordgeslacht en verwijswoorden 
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom!
Pak je leesboek.
Verder vandaag:
Herhaling woordgeslacht en verwijswoorden 

Slide 1 - Slide

Lesdoel van deze les:
Je leert verwijswoorden correct te gebruiken. 
Je leert verwijzen naar mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden.

Slide 2 - Slide

Welk woord kan je voor elk zelfstandig naamwoord zetten?
A
de
B
het
C
een

Slide 3 - Quiz

Wat is het verschil in betekenis tussen de bal en het bal?

Slide 4 - Open question

Wie kent er nog een woord waar je zowel de als het voor kunt zetten?

Slide 5 - Open question

Wat is het verschil in betekenis tussen het portier en de portier?

Slide 6 - Open question

Woordgeslacht
Een znw is een de-woord of een het-woord. 
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Het-woorden zijn onzijdig. Dit noemen we het woordgeslacht. Het woordgeslacht kan je opzoeken in een (online) woordenboek.

Slide 7 - Slide

Zo gebruik je informatie over het woordgeslacht
Bij mannelijke en vrouwelijke woorden gebruik je deze en die
de radio, deze radio, die radio
Bij onzijdige woorden gebruik je dit en dat
het gevoel, dit gevoel of dat gevoel

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden verwijzen meestal naar een woord dat eerder is genoemd
Zie je die wisselbeker? Die krijgen we als we het toernooi winnen. 
Het nieuwe stadion, dat veel geld heeft gekost, wordt morgen geopend.

Slide 9 - Slide

Kies het juiste verwijswoord.
Voor de spelen bouwde China een mooi stadion, ........ prachtig verlicht was.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 10 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in.
We waren getuige van een spannend duel, ...... helaas onbeslist eindigde.
A
dit
B
deze
C
dat
D
die

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Vul het juiste verwijswoord in.
Het meisje is ....... pop kwijtgeraakt.
A
haar
B
zijn

Slide 14 - Quiz

Vul het juiste woord in.
De regering moet meer doen voor ...... burgers.
A
zijn
B
haar
C
hun
D
hen

Slide 15 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord.
Omdat mijn brommer kapot is, wil ik ...... verkopen.
A
het
B
haar
C
hem

Slide 16 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in.
Het museum wil meer geld, omdat ....... snel zijn collectie moet uitbreiden.
A
ze
B
het
C
zij

Slide 17 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in.
Elk jaar organiseert de tennisvereniging een feest voor ...... vrijwilligers.
A
haar
B
zijn
C
hun

Slide 18 - Quiz

Wat moet je weten van een woord om er met het juiste verwijswoord naar te kunnen verwijzen.

Slide 19 - Open question

Bespreken huiswerk
Opdracht 1 en 2 op bladzijde 237.

Slide 20 - Slide