BSR 1tb Cursus Taal §6

CURSUS 4: Taal   
paragraaf 1
Cursus 4: TAAL

  • Maak opdracht 1 op blz. 100. 
  • Ga in de LessonUp!
timer
7:30
 §6 Letterlijk en figuurlijk

1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

CURSUS 4: Taal   
paragraaf 1
Cursus 4: TAAL

  • Maak opdracht 1 op blz. 100. 
  • Ga in de LessonUp!
timer
7:30
 §6 Letterlijk en figuurlijk

Slide 1 - Slide

  • Je weet de kenmerken van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
  • Je weet de verschillen tussen letterlijk en figuurlijk taal.
  • Je kunt voorbeelden geven van letterlijk en figuurlijk taalgebruik. 
Lesdoelen

Slide 2 - Slide

Planning
  • Herhaling paragraaf 5;
  • instructie paragraaf 6;
  • in gesprek over de begrippen letterlijk, figuurlijk en uitdrukking;
  • aan de slag;
  • afronden!

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Wie kan kort vertellen waar we het
de vorige les over hebben gehad?

Slide 5 - Slide

Vorige les eindigden we met de begrippen 'formeel' en 'informeel'. Wat is het verschil ook alweer?

Slide 6 - Open question

Stel je moet morgen naar de tandarts en wil graag aan je docent melden dat je het eerste uur iets later bent. Maak zelf een formele zin om dit te melden.

Slide 7 - Open question

Huiswerk bespreken: 
Opdracht 3
op 
blz. 99.

Slide 8 - Slide

= taal waarmee je precies bedoelt wat er staat.
- Marlou praat graag met haar klasgenoten. 
- Ensar en Kevin zijn net jarig geweest. 
Letterlijk taalgebruik 

Slide 9 - Slide

= taal waarmee je iets anders bedoelt dan wat er staat. Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes zijn figuurlijk taalgebruik. Er wordt vaak een beeld (figuur) gebruikt.
Figuurlijk taalgebruik 

Slide 10 - Slide

Letterlijk of figuurlijk?

Slide 11 - Slide

Letterlijk of figuurlijk?

Slide 12 - Slide

We maken samen
opdracht 2 op blz. 100.
Lees de vragen alvast door!

Slide 13 - Slide

Figuurlijk taalgebruik in onze taal
1. Zoek op je iPad drie uitdrukkingen uit onze taal en schrijf deze op in je schrift (gebruik bovenstaande website)!
2. Noteer wat deze uitdrukking betekent.
3. Onderzoek waar jouw uitdrukking vandaan komt.
timer
10:00

Slide 14 - Slide

Hij begint nu al naast zijn _____ lopen.
A
schoenen
B
vriendin
C
fiets
D
geweten

Slide 15 - Quiz

Dat kun je wel op je _____ schrijven.
A
hand
B
voorhoofd
C
buik
D
been

Slide 16 - Quiz

Op een _____ wolk zitten.
A
donkere
B
mooie
C
roze
D
witte

Slide 17 - Quiz

Figuurlijk taalgebruik ...
kom je tegen in spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes. 
Er wordt in zo'n zin vaak een figuur (beeld) gebruikt om iets duidelijk te maken. In het buitenland bestaat een aantal rare uitdrukkingen. Kijk maar mee.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Uitdrukkingen uit een andere taal
1. Zoek op je iPad een spreekwoord of een uitdrukking uit een andere taal (die wij hier in Nederland niet kennen) en schrijf deze op in je schrift.
2. Noteer wat deze uitdrukking betekent.
3. Onderzoek waar jouw uitdrukking vandaan komt.
timer
5:00

Slide 22 - Slide

Tekst Lezen! (blz. 101)

Slide 23 - Slide

Wat?
Cursus 4 Taal, §6 Letterlijk en figuurlijk.
Opdracht 3 en 4 (blz. 101).
Hoe?
Zelfstandig. Werk de antwoorden uit in je schrift.

Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt (4 B's).
Tijd
10 minuten. Daarna gaan we afronden.
Klaar?
Ga verder in je leesboek!
Uitwerken
timer
10:00

Slide 24 - Slide

  • Je weet de kenmerken van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
  • Je weet de verschillen tussen letterlijk en figuurlijk taal.
  • Je kunt voorbeelden geven van letterlijk en figuurlijk taalgebruik. 
Lesdoelen

Slide 25 - Slide

Figuurlijk taalgebruik
Letterlijk taalgebruik
Anouk rekende op Laure: ze schreef 2 + 2 op haar arm

Slide 26 - Drag question

Letterlijk
Figuurlijk
Jouw kamer is een zwijnenstal.
Ik ga stuk!
Ik kijk elke dag even op Tiktok.
Zij kookt van woede.
De toekomst lacht ons tegemoet.

Slide 27 - Drag question

Letterlijk
Figuurlijk
Hij heeft een hart van goud.
Ze zijn een gouden duo.
Ik vond een gouden ring.
Morgenstond heeft goud in de mond.
De waarde van goud is hoog.
Dit is echt goud waard.

Slide 28 - Drag question