This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
CURSUS 4: Taal
paragraaf 1
Cursus 4: TAAL
§6 Letterlijk en figuurlijk
Slide 1 - Slide
Je kan de verschillen tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik herkennen.
Je kunt voorbeelden geven van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Lesdoelen
Slide 2 - Slide
In paragraaf 5 eindigden we met de begrippen 'formeel' en 'informeel'. Wat is het verschil ook alweer?
Slide 3 - Open question
Stel je moet morgen naar de tandarts en je wil graag aan de docent melden dat je het eerste uur iets later bent. Maak zelf een formele zin om dit te melden.
Slide 4 - Open question
Opdracht 1 (blz. 100)
Slide 5 - Slide
= taal waarmee je precies bedoelt wat er staat.
- Marlou praat graag met haar klasgenoten.
- Ensar en Kevin zijn net jarig geweest.
Letterlijk taalgebruik
Slide 6 - Slide
= taal waarmee je iets anders bedoelt dan wat er staat. Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes zijn figuurlijk taalgebruik. Er wordt vaak een beeld (figuur) gebruikt.
Figuurlijk taalgebruik
Slide 7 - Slide
Hij begint nu al naast zijn _____ te lopen.
A
schoenen
B
vriendin
C
fiets
D
geweten
Slide 8 - Quiz
Dat kun je wel op je _____ schrijven.
A
hand
B
voorhoofd
C
buik
D
been
Slide 9 - Quiz
Op een _____ wolk zitten.
A
donkere
B
mooie
C
roze
D
witte
Slide 10 - Quiz
Figuurlijk taalgebruik ...
kom je tegen in spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes.
Er wordt in zo'n zin vaak een figuur (beeld) gebruikt om iets duidelijk te maken. In het buitenland bestaat een aantal rare uitdrukkingen. Kijk maar mee.
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Video
Letterlijk
Figuurlijk
Hij heeft een hart van goud.
Ze zijn een gouden duo.
Ik vond een gouden ring.
Morgenstond heeft goud in de mond.
De waarde van goud is hoog.
Dit is echt goud waard.
Slide 16 - Drag question
Wat is een woordraadstrategie?
A
Een manier om de betekenis van een moeilijk woord te achterhalen.
B
Een manier om moeilijke woorden in een tekst te vinden.
Slide 17 - Quiz
Wat is een woordraadstrategie?
A
het woord in een woordenboek opzoeken
B
synoniem zoeken in de tekst
C
in de tekst teruglezen
D
het woord op google zoeken
Slide 18 - Quiz
Dit is geen woordraadstrategie:
A
synoniem zoeken
B
tegenstelling zoeken
C
voorbeelden zoeken
D
de inhoudsopgave bekijken
Slide 19 - Quiz
Welke woordraadstrategie zie je hier terug?
A
zoek een voorbeeld
B
zoek een tegenstelling
C
zoek een synoniem
D
zoek een omschrijving
Slide 20 - Quiz
Welke woordraadstrategie zie je hier terug?
A
voorbeeld
B
tegenstelling
C
synoniem
D
betekenis / omschrijving
Slide 21 - Quiz
Wat is het verschil tussen onderwerp en hoofdgedachte? Benoem van beide een kenmerk om het verschil duidelijk te maken.
Slide 22 - Open question
Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
Wat betekent het woord hoofdgedachte?
A
De belangrijkste zin van een alinea
B
Het onderwerp van de tekst.
C
Een uitspraak waar je het wel of niet mee eens bent.
D
Het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd in één zin.
Slide 23 - Quiz
Onderwerp en hoofdgedachte: Wat kan géén hoofdgedachte zijn?
A
Kangoeroe huppelt door weiland op Texel.
B
Honden troosten kinderen na aanslag in VS.
C
Chinese regering bestrijdt stortbuiten.
D
Honden en huisdieren
Slide 24 - Quiz
Je kan de verschillen tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik herkennen.
Je kunt voorbeelden geven van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.