Les 9 februari werkwoorden en voorzetsels

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 2

Werkwoorden

Regelmatige werkwoorden

Doel

Ik weet wat regelmatige werkwoorden zijn

Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen

Wat is de stam van een werkwoord (in het Duits)?

1. de ik vorm
2. de hij vorm
3. het hele werkwoord -n
4. het hele werkwoord -en

De personen - enkelvoud

1e persoon:

ich

(ik)

2e persoon:

du

(jij)

3e persoon:

er, sie

(hij, zij)

es

(het)

De personen - meervoud

1e persoon:

wir

(wij)

2e persoon:

ihr

(jullie)

3e persoon:

sie

(zij)

Sie

(u)

ich

du

er, sie, es

wir

ihr

sie, Sie

e

st

t

en

t

en

Hoe werkt het?

wohn

wohn

wohn

wohn

wohn

wohn

regel: stam + uitgang

wohnen

stam: -en eraf

-> wohn

uitleg

ich

du

er, sie, es

wir

ihr

sie, Sie

e

st

t

en

t

en

Consequent!

komm

sammel

üb

üb

sammel

komm

stam: -en eraf

kommen -> komm

üben -> üb

sammeln -> sammel

uitleg

du (kaufen).

1. kaufet
2. kaufe
3. kaufen
4. kaufst

Ich (spielen)

1. spielt
2. spiele
3. spielen
4. gespielt

ihr (machen)

1. machen
2. machst
3. macht
4. machet

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.

1. hort
2. höre
3. horst
4. horen

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.

1. kaufst
2. kaufen
3. kaufet
4. kauft

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.

1. besucht
2. besuchst
3. besuchen
4. besuche

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.

1. kaufst
2. kaufen
3. kaufet
4. kauft

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.

1. spielt
2. spiele
3. spielen
4. spielst

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.

1. kommen
2. kommt
3. bekommst
4. komme

du

du

du

du

t

t

t

t

Stam op -ß, -ss, -z, -sch

heiß

küss

tanz

tausch

stam: -en eraf

heißen -> heiß

küssen -> küss

tanzen -> tanz

tauschen -> tausch

gewoon de 's' van 'st' weghalen!

heißen (du)

3/13

1. heißest
2. heißt
3. heißst
4. heißenst

(sitzen) er ...

1. sitze
2. sitzt
3. sitzet
4. sitzen

(küssen) du ...

1. küsse
2. küsst
3. küsset
4. küssen

(reisen) ich ...

1. reise
2. reist
3. reiset
4. reisen

(reisen) ....... du morgen nach Italien?

1. reise
2. reist
3. reisen
4. reisst

Wie (heißen) ...... das Mädchen?

1. heiße
2. heißen
3. heißt
4. heißst

Wir (sitzen) .... im Bus

1. sitze
2. sitzt
3. sitzen
4. sitzst

Keuze voorzetsels betekenis

De 9 keuzevoorzetsels zijn: 

an= aan, op, bij

auf= op

hinter= achter

in= in, over

neben= naast

über= boven

unter= onder

vor= voor

zwischen=tussen