Pathologie-inleiding
1 / 31
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Wat versta jij onder gezondheid?
Vat kort samen
Vat kort samen
Slide 4 - Mind map
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Wat zijn gezondheidsbevorderende factoren?
Noem er 1
Noem er 1
Slide 8 - Mind map
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Wat is homeostase?
A
Streven naar interne evenwicht
B
Streven naar opbouw van alle cellen
C
Streven naar afbouw van alle cellen
D
Activeren van spanning
Slide 11 - Quiz
Wat is het binnen de grenzen houden van de samenstelling van lichaamsvocht?
A
hemeostase
B
homeostase
Slide 12 - Quiz
Een ander woord voor stofwisseling
A
Anabolisme
B
Katabolisme
C
Metobolisme
D
Homeostase
Slide 13 - Quiz
Het urinestelsel zorgt ervoor dat de hoeveelheid water in het lichaam en de samenstelling daarvan niet te veel varieert. Hoe noem je dit?
A
Homeostase
B
Diffusie
C
Vasoconstrictie
Slide 14 - Quiz
Een periode is waarin de klachten van een ziekte verminderen, noem je:
A
Remissie
B
Chronisch
C
Exacerbatie
D
Recidief
Slide 15 - Quiz
Wat wordt bedoeld met een exacerbatie?
A
Afnemen van een ziekte
B
Minder worden van een ziekte
C
Terugkeer van een ziekte
D
Verergering van een ziekte
Slide 16 - Quiz
Een chronisch ziekteproces verloopt met exacerbaties en remissies. Een remissie is een periode met verergeringen in het ziekteproces.
A
Onjuist
B
Juist
Slide 17 - Quiz
Wat is geen kenmerk van een chronische ziekte?
A
Na medicatie kan het probleem opgelost zijn
B
Medicatie noodzakelijk
C
Levenslange diagnose
D
In behandeling specialist
Slide 18 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een chronische ziekte
A
Longontsteking
B
Blaasontsteking
C
Appendicitis
D
Ziekte van Parkinson
Slide 19 - Quiz
Wat is een chronische ziekte?
A
Een ziekte waarbij over het algemeen geen uitzicht is op (volledig) herstel
B
Een ziekte die minimaal 4 maanden duurt
C
Een levensbedreigende ziekte
D
Een ziekte waar goede behandelingen voor zijn en met uitzicht op volledig herstel
Slide 20 - Quiz
Wat zijn voorbeelden van somatische problemen die een acute situatie veroorzaken?
A
orgaanfalen
B
valpartijen door plotseling dalende bloeddruk
C
intoxicatie
D
alle antwoorden zijn juist
Slide 21 - Quiz
Wat zijn oorzaken van ziekte?
Noem er 3
Noem er 3
Slide 22 - Mind map
Wat wordt bedoeld met een recidief?
A
Afnemen van een ziekte
B
Minder worden van een ziekte
C
Terugkeer van een ziekte
D
Verergering van een ziekte
Slide 23 - Quiz
Wat is een objectief symptoom
A
De zorgvrager zegt moe te zijn
B
De zorgvrager vertelt over pijn
C
De ademhaling is 30
D
De zorgvrager kijkt verdrietig
Slide 24 - Quiz
Een subjectief gegeven is
A
Een bloeddruk van 140/90 RR
B
Hematurie
C
Jeuk
D
400 ml urine
Slide 25 - Quiz
De term etiologie
A
Symptomen
B
Oorzaak
C
Ziekte
D
Probleem
