Wat is de belangrijkste informatie van deze tekst?
Slide 6 - Slide
Zoekend lezen
lees de titel en tussenkopjes
zoek naar kernwoorden die te maken hebben met wat je zoekt.
kijk naar anders gedrukte woorden
stop met lezen als je het antwoord gevonden hebt
Gerichte informatie zoeken.
Slide 7 - Slide
Intensief lezen
lees de hele tekst
let op de inleiding en tussenkopjes
zoek de belangrijkste zinnen en woorden uit de alinea's
zoek de betekenis op van belangrijke woorden en zinnen.
Je probeert alle informatie in de tekst te begrijpen
Slide 8 - Slide
Lees onderstaande leessituaties. Welke leesstrategie pas je toe?
Situatie 1:
Om 07.00 uur valt de krant door de brievenbus. Voordat je naar school gaat, wil je snel weten wat het belangrijkste nieuws is.
Situatie 2:
Voor biologie moet je een werkstuk maken over klimaatverandering. Je hebt op een internet een tekst gevonden over het klimaat. Je wilt weten of je de tekst kunt gebruiken.
Situatie 3:
Je hebt morgen een toets over politieke besluitvormingen. Je leest de tekst in je boek maatschappijleer.
Situatie 4:
Je wilt een pretpark bezoeken en bent benieuwd naar de prijzen. Je bezoek de website van het pretpark.
Orienterend lezen
Globaal lezen
Precies lezen
Zoekend lezen
Kritisch lezen
Slide 9 - Drag question
Examen Engels
Slide 10 - Mind map
Stappenplan
Houd de tijd in de gaten.
Kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver etc.
Wat weet je al van het onderwerp?
Lees de hele tekst door.
Probeer lastige woorden te begrijpen via de context.
Lees alinea voor alinea - examenvragen.
Let op de eerste en laatste zin van de alinea.
Bevatten deze een aanwijzing?
Wat is jouw eigen antwoord?
Kies het antwoord wat het dichtste bij jouw eigen antwoord ligt.
Open vragen kort en bondig beantwoorden.
Slide 11 - Slide
Questions
Do you know these questions?
Slide 12 - Slide
How does the writer introduce the topic?
A
Hoe stelt de schrijver zich voor?
B
Hoe introduceert de schrijver zichzelf?
C
Hoe introduceert de schrijver het onderwerp?
D
Hoe schrijf je een introductie?
Slide 13 - Quiz
What does the word refer to?
A
Waar wijs je naar?
B
Waar verwijst het woord naar?
C
Wat betekent het woord wijzen?
D
Wat doet het woord verwijzen daar?
Slide 14 - Quiz
What is the main point of paragraph 5?
A
Wat is het belangrijkste punt in alinea 5?
B
Wat is het punt van alinea 5?
C
Welk punt wordt niet gemaakt in alinea 5?
D
Is dat het punt van alinea 5?
Slide 15 - Quiz
What is mentioned about dogs?
A
Wat is er met honden?
B
Hoe worden honden vaak genoemd?
C
Hoe noem je een hond?
D
Wat wordt er gezegd over honden?
Slide 16 - Quiz
What becomes clear in line 17?
A
Dat is duidelijk regel 17.
B
Wie schreef regel 17?
C
Wat wordt er duidelijk in regel 17?
D
Regel 17 lijkt mij duidelijk.
Slide 17 - Quiz
What can be concluded in paragraph 3 and 4?
A
Welke conclusie wordt er gemaakt?
B
Welke conclusie wordt er duidelijk in alinea 3 en 4?