Verleden tijd oefeningen

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

PERSOONSVORM

VERLEDEN TIJD

DENK AAN DE REGELS

STERK WERKWOORD -SCHRIJF OP WAT JE HOORT

ZWAK WERKWOORD - EERST DE IK-VORM OPSCHRIJVEN EN DAN PAS -DE(N) of -TE(N) ERACHTER

1. hinkelen [vt]
Toen ___________________ik nog niet zo goed.

2. proeven [vt]
Gisteren ___________________ alle leraren van de nieuwe schoolmelk.

3. treffen [vt] Luna ___________________ gisteren haar zus in de badkamer.

4. wijzen [vt] Ik ___________________afgelopen maandag naar de slingers in de klas.

5. leren [vt]
___________________jij het alfabet in groep 3?

6. poetsen [vt]
Gisteravond ___________________ ik mijn tanden.

7. redden [vt]
Vorige week ___________________ mijn moeder de hond van de buren.

8. vergroten [vt]
Afgelopen zondag ___________________mijn vader de tuin.

9. sluiten [vt]
Afgelopen weekend _____________wij alle ramen.

10. hebben [vt]
Vorig jaar ___________________ jij vaak een knuffel mee naar school.

11. kluiven
Vorige week ___________________ ik het vlees van het bot.

12. vullen [vt]
Ik ___________________ gisteren de vaas met bloemen.

13. treffen [vt]
trofGister ___________________ik Timo in de tuin.

14. dragen [vt]
Vorige week ___________________ ik een blauwe jas.

15. kopen [vt]
Gisteren ___________________ we een nieuwe klok.

16. vullen [vt]
Hij ___________________ vorige week dat blad in.

17. schrikken [vt]
De jongens ___________________toen de meisjes binnen kwamen rennen.

Let op

tegenwoordige tijd en verleden tijd door elkaar

1. gieten
Vroeger __________________ de mensen de wijn in een grote ton.

2. vergroten
Gisteren __________________ ik mijn broek.

3. helpen [tt]
Jij __________________ vaak andere kinderen.

4. voelen [tt]
Coen __________________ een hand op zijn schouder.

5. mogen [vt] Paul __________________ toen zijn hond mee naar school nemen.

6. blijven
Vorige week __________________ ik ook al slapen.

7. lezen [tt]
__________________ jij een stukje aan ons voor?

8. graven [tt]
Mama en Papa __________________ een kuil op het strand.

9. weten
Hij __________________ dat ik dat niet leuk vind.

10. breien [tt]
Ik __________________ een paar sokken.

11. hinkelen [tt]
Morgen __________________ wij naar huis.

12. vergroten [tt]
Jij __________________ steeds je leefgebied.

13. maken [vt]
Jij __________________ in groep 3 een mooi kleiwerkje.

14. schrijven [vt]
Gisteren __________________ de kinderen een opstel.

KLAAR