Formuleren nieuw

Lesdoel: herhalen voorzetselgebruik en verwijzen
  1. Ik weet hoe ik het juiste voorzetsel gebruik.

2. Ik leer vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen, begrijpen en gebruiken.
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 28 slides, with text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lesdoel: herhalen voorzetselgebruik en verwijzen
  1. Ik weet hoe ik het juiste voorzetsel gebruik.

2. Ik leer vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen, begrijpen en gebruiken.

Slide 1 - Slide

Cursus 5 Formuleren
Paragraaf 4 en 5 

Let op: paragraaf 1 (1.1 en 1.2) en 2 (2.1) 
onderbouw herhaling

Slide 2 - Slide

 4. Voorzetselgebruik

Slide 3 - Slide

wat hebben deze twee met elkaar gemeen?

Slide 4 - Slide

kast- en vakantiewoorden: voorzetsels
op
boven
buiten
uit
onder
in

               door

aan 
naast
tijdens
na
wegens
met

Slide 5 - Slide

Voorzetselgebruik
voorzetsels hebben een vaste combinatie met een werkwoord
kijken naar, rekenen op, denken aan ...

voorzetseluitdrukking = zelfstandig naamwoord en twee vaste voorzetsels
naar aanleiding van, in tegenstelling tot, in samenwerking met

Slide 6 - Slide

Paragraaf 4: Voorzetselgebruik
a De burgemeester overhandigt om 15.00 uur de sleutels van de stad aan Prins Carnaval en de leden van de Raad van Elf, waarmee hij het bestuur voor drie dagen aan hen / hun overdraagt.
b Toen zijn leerlingen geslaagd waren, mocht de mentor van 5H2 hen / hun het diploma uitreiken.
c Gisterochtend vertrok een nieuwe lichting militairen naar Afghanistan vanaf vliegveld Eindhoven, waar hun familieleden hen / hun hebben uitgezwaaid.

Slide 7 - Slide

Paragraaf 5: Verwijzen

Slide 8 - Slide




De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden

Slide 9 - Slide




De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 10 - Slide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

hen of hun 
Na een voorzetsel: hen
Ik heb die bos bloemen aan hen gegeven.
Lijdend voorwerp: hen
Ik heb hen overgeslagen.
Meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel): hun
Ik heb hun die bos bloemen gegeven. 
Gebruik HUN nooit als onderwerp!

Slide 13 - Slide

hen of hun (vervolg)
Als het woord in de zin een bezittelijk voornaamwoord is, dan schrijf je altijd hun. Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Na het bezittelijk voornaamwoord staat altijd een zelfstandig naamwoord.
Dat is hun werkblad. 

Slide 14 - Slide

mannelijk, vrouwelijk of onzijdig  

de
-woorden: mannelijk of vrouwelijk
het-woorden: onzijdig 


Slide 15 - Slide

Dus:
De overheid zorgt goed voor haar werknemers.

Ik hou deze radio tot hij het niet meer doet. 

Slide 16 - Slide

Let op!
  • Namen van landen, provincies, steden en clubs zijn 'het' woorden (onzijdig) ->Ajax deed gisteren goed zijn best.
  • Ook verkleinwoorden zijn 'het' woorden (onzijdig)-> Het diertje dat daar staat heeft zijn eten net op.
  • MAAR naar verkleinwoorden die een vrouwelijk persoon of vrouwelijk dier aanduiden, verwijs je met je ze en haar -> Zie jij het meisje haar trui?



















Slide 17 - Slide

Let op!
Aan sommige de-woorden kun je aan de uitgang zien dat ze vrouwelijk zijn:

-heid (minderheid)
-nis (geschiedenis)
-ing (beweging)
-schap (vriendschap)
-te (gewoonte)
-de (waarde)
-ie (politie)




- ij (tovenarij)
-iek (politiek)
-theek (bibliotheek)
-teit (universiteit)
-uur (natuur)
-st (komst, opbrengst, vangst [persoonsvorm + st])

Slide 18 - Slide

die, dit, dat of deze
De-woorden: die of deze

Het-woorden: dit of dat

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Wanneer gebruik je 'wat' in plaats van 'dat'?
  • Na een onbepaald voornaamwoord (=alles, niets, iets, het enige)
Dat is alles wat ik er nog van weet. 
  • Bij gebruik van een overtreffende trap
Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
  • Wanneer wordt terugverwezen naar een hele zin 
We hebben gisteren hard gewerkt, wat ons een voorsprong opgeleverd heeft.  


Slide 21 - Slide

Wanneer gebruik je 'wat' in plaats van  'dat' ?(vervolg)
  •  Als het antecedent (datgene waar 'wat' betrekking op heeft) niet genoemd is:

Wat die man eet, wil ik ook graag.
  • Na een zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord, meestal een overtreffende trap, of na een (rang)telwoord:
Ik zál finishen, al is het het laatste wat ik doe.
Het allereerste wat ik doe als ik thuiskom, is de kat aaien.

Slide 22 - Slide

Wanneer gebruik je welk verwijswoord?
- Als het woord waarnaar je verwijst een 'de-woord' is, verwijs je met het verwijswoord 'die' of deze
De stoel die ik niet mooi vond, werd omgestoten. 
- Als het woord waarnaar je verwijst een 'het-woord' is, verwijs je met het verwijswoord 'dat' of dit
Het kleed dat kapot was, werd weggegooid. 
- Als het onduidelijk is waarnaar wordt verwezen, dan gebruik je met het verwijswoord 'wat'
Ik wist niet wat me overkwam. 

Slide 23 - Slide

wie of waar
Personen -> wie
De jongen met wie jij stond te praten. 

Zaken -> waar
De hond waarmee jij aan het wandelen was.
De tas waar jij over struikelde. 

Slide 24 - Slide

onduidelijk verwijzen 
- verwijzen naar iets wat niet in de tekst staat.
Er is een traphekje geplaatst, zodat ze niet van de trap kunnen vallen. 
- een verwijswoord kan betrekking hebben op meerdere antecedenten. 
Het bedrijf is al sinds 1930 in dit prachtige pand gevestigd. 
Het is al ruim 20 jaar in buitenlands bezit.

Slide 25 - Slide

Maken
Paragraaf 4: opdr. 1 t/m 3, 5B, 6B
Paragraaf 5: opdr. 2, 5 t/m 7 

Klaar? Lees je boek.

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video

Slide 28 - Video