Formuleren nieuw

WELKOM havo 4
Nederlands

Check: oordopjes weg + telefoon uit/onzichtbaar
Starten met 10 minuten lezen!! Direct bij binnenkomst :-)
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

WELKOM havo 4
Nederlands

Check: oordopjes weg + telefoon uit/onzichtbaar
Starten met 10 minuten lezen!! Direct bij binnenkomst :-)

Slide 1 - Slide

Doel:  5 november
een zo hoog mogelijk cijfer halen voor de toets FORMULEREN
en SPELLING.

Voortgangstoets (2x) 
Niet herkansbaar

70 PROCENT NORMERING!



Slide 2 - Slide

Belangrijk:
4 november oefentoets
5 november TOETS SPELLING EN FORMULEREN
Voor  11 november  inleveren boekverslag (zakelijke gegevens + verwerkingsopdracht) in 1 bestand. 

Slide 3 - Slide

Formuleren
Paragraaf 4 en 5 

Let op: paragraaf 1 (1.1 en 1.2) en 2 (2.1) 
onderbouw herhaling

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Paragraaf 4 
Voorzetselgebuik

Slide 7 - Slide

wat hebben deze twee met elkaar gemeen?

Slide 8 - Slide

kast- en vakantiewoorden: voorzetsels
op
boven
buiten
uit
onder
in
naast
tijdens
na
wegens
met

Slide 9 - Slide

Voorzetselgebruik
voorzetsels hebben een vaste combinatie met een werkwoord
kijken naar, rekenen op, denken aan ...

voorzetseluitdrukking = zelfstandig naamwoord en twee vaste voorzetsels
naar aanleiding van, in tegenstelling tot, in samenwerking met

Slide 10 - Slide

Let op!
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).


Verwijswoorden - hen/hun

Slide 11 - Slide

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een 
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Paragraaf 4: Voorzetselgebruik
a De burgemeester overhandigt om 15.00 uur de sleutels van de stad aan Prins Carnaval en de leden van de Raad van Elf, waarmee hij het bestuur voor drie dagen aan hen / hun overdraagt.
b Toen zijn leerlingen geslaagd waren, mocht de mentor van 5H2 hen / hun het diploma uitreiken.
c Gisterochtend vertrok een nieuwe lichting militairen naar Afghanistan vanaf vliegveld Eindhoven, waar hun familieleden hen / hun hebben uitgezwaaid.

Slide 14 - Slide

Paragraaf 5: Verwijzen

Slide 15 - Slide

De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden

Slide 16 - Slide

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Verwijswoorden
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn.
Als je verwijst houd je rekening met het geslacht en het getal.

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Wanneer gebruik je welk verwijswoord?
- Als het woord waarnaar je verwijst een 'de-woord' is, verwijs je met het verwijswoord 'die'. of deze
De stoel die ik niet mooi vond, werd omgestoten. 
- Als het woord waarnaar je verwijst een 'het-woord' is, verwijs je met het verwijswoord 'dat'. of dit
Het kleed dat kapot was, werd weggegooid. 
- Als het onduidelijk is waarnaar wordt verwezen, dan gebruik je met het verwijswoord 'wat'
Ik wist niet wat me overkwam. 

Slide 21 - Slide

Maken
Paragraaf 4: 1, 3 en 4 
Paragraaf 5: 2, 3, 4 en 5 

Klaar? herhaling onderbouw:
Paragraaf 1: 1.1 en 1.2  / 1 t/m 8 maken
Paragraaf 2: 2.1 / 1 en 2 maken 

Slide 22 - Slide