Hoofdstuk 4 klas 2

Hoofdstuk 4 
Met deze LessonUp oefen je de leerstof van hoofdstuk 4 als voorbereiding op de repetitie! 
Veel succes! 
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoofdstuk 4 
Met deze LessonUp oefen je de leerstof van hoofdstuk 4 als voorbereiding op de repetitie! 
Veel succes! 

Slide 1 - Slide

Als een schrijver zijn verhaal vertelt in de volgorde waarin het verhaal gebeurd is, dan noem je dat....
A
voorgeschiedenis
B
chronologisch
C
niet-chronologisch

Slide 2 - Quiz

Wat is het voornaamste doel van de schrijver van een activerende tekst?
A
iemand informeren
B
iemand overtuigen
C
iemand tot actie aanzetten
D
iemand vermaken

Slide 3 - Quiz

Wat is bijna altijd het tweede doel van de schrijver van een activerende tekst?
A
iemand informeren
B
iemand overtuigen
C
iemand tot actie aanzetten
D
iemand vermaken

Slide 4 - Quiz

Welke twee soorten activerende teksten komen veel voor?

Slide 5 - Open question

Geef twee voorbeelden van tekstvormen van een activerende tekst.

Slide 6 - Open question

Waarom zijn beeld en opmaak (lay-out) belangrijk in activerende teksten

Slide 7 - Open question

Wat is een signaalwoord van tekstverband middel/doel?
A
omdat
B
tenzij
C
dus
D
waarmee

Slide 8 - Quiz

Wat is een signaalwoord van tekstverband voorwaardelijk?
A
zodat
B
maar
C
als
D
toch

Slide 9 - Quiz

Wat is de betekenis van 'chronisch'?
A
langdurig, voortdurend
B
bedreven, handig door ervaring
C
eigenaardig, vreemd
D
zeer spottend, bijtend, hatelijk

Slide 10 - Quiz

Wat is de betekenis van 'geroutineerd'?
A
langdurig, voortdurend
B
bedreven, handig door ervaring
C
eigenaardig, vreemd
D
zeer spottend, bijtend, hatelijk

Slide 11 - Quiz

Wat is de betekenis van 'te gortig'?
A
uiterst, vergaand
B
te bont, te erg, te grof
C
kort geleden, laatst
D
juichend, trots

Slide 12 - Quiz

Wat is de betekenis van 'triomfantelijk'?
A
te bont, te erg, te grof
B
uiterst, vergaand
C
kort geleden, laatst
D
juichend, trots

Slide 13 - Quiz

Wat zijn de vier vragende voornaamwoorden?

Slide 14 - Open question

In welke zinnen staat een vragend voornaamwoord?
A
Wie heeft die stomme reclame gezien?
B
Hoe duur zou het product zijn?
C
Waar kun je het kopen?
D
Waarom zou je het eigenlijk aanschaffen

Slide 15 - Quiz

We nemen de lift naar de derde verdieping.
We = ......
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 16 - Quiz

We nemen de lift naar de derde verdieping.
derde = ......
A
voorzetsel
B
telwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Quiz

We nemen de lift naar de derde verdieping.
verdieping = ......
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 18 - Quiz

Noteer het bijvoeglijk naamwoord van het voltooid deelwoord:
sorteren de ................ kleding

Slide 19 - Open question

Noteer het bijvoeglijk naamwoord van het voltooid deelwoord:
verbreden de ............... weg

Slide 20 - Open question

Noteer het bijvoeglijk naamwoord van het voltooid deelwoord:
ophangen de ................ gordijnen

Slide 21 - Open question

Noteer de tegenwoordige deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord:
opvallen een ....................... tasje

Slide 22 - Open question

Noteer de tegenwoordige deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord:
huilen de ............................. kinderen

Slide 23 - Open question

Noteer de tegenwoordige deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord:
gillen de .............................. vrouw

Slide 24 - Open question

Waarom worden slagzinnen en slogans gebruikt in reclameteksten?

Slide 25 - Open question

Wanneer zijn kinderen meertalig?
A
Wanneer ze minstens drie talen spreken.
B
Wanneer ze één moedertaal hebben.
C
Wanneer ze meer dan één moedertaal hebben.
D
Wanneer ze op school een tweede taal leren.

Slide 26 - Quiz

Dicteewoorden 
Leer tot slot goed de dicteewoorden van blz. 158

Slide 27 - Slide