Periode 2 week 3

1 / 35
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

¿Qué vamos a hacer hoy?
- Toets unidad 2
- Repasar los adjetivos, los verbos que terminan en -er y -ir, los verbos hay y estar 
- Zelf aan de slag met voorbereidingen

Slide 2 - Slide

Toets unidad 2
Datum:
23O: 7 november
23P: 10 november
23A: 8 november

Slide 3 - Slide

Toets unidad 2
- HAY/ESTAR
- Regelmatige werkwoorden op –er/-ir
- Bijvoeglijke naamwoorden
- Woordjes in WRTS

Slide 4 - Slide

Wat betekent HAY?

Slide 5 - Open question

Wat betekent ESTAR?

Slide 6 - Open question

HAY
betekent er is/ er zijn
je kan 'hay' gebruiken in combinatie met o.a.:

- un, una,unos,unas
- mucho/a/os/as
- poco/a/os/as
- aantallen/nummers
ESTAR
betekent zijn / zich bevinden
te gebruiken met
el/la/los/las


Slide 7 - Slide

Vul in: En Barcelona _____ una playa.
A
hay
B
está
C
están

Slide 8 - Quiz

Vul in: En Málaga _____ muchos restaurantes.
A
hay
B
está
C
están

Slide 9 - Quiz

Vul in: ¿Dónde _____ la iglesia La Sagrada Familia?.
A
hay
B
está
C
están

Slide 10 - Quiz

Vul in: Las casas de Gaudí ______ en Barcelona.
A
hay
B
está
C
están

Slide 11 - Quiz

Welke bijvoeglijke naamwoorden ken je in het Spaans?

Slide 12 - Open question

Salamanca es una ciudad ...
A
bonito
B
bonita
C
bonitos
D
bonitas

Slide 13 - Quiz

Es un hotel ...
A
difícil
B
poco
C
caro
D
actual

Slide 14 - Quiz

Tengo dos maletas ...
A
azules
B
tranquilas
C
fáciles
D
intersantes

Slide 15 - Quiz

Pas het bijvoeglijk naamwoord aan:
Las chicas (guapo)______ hablan mucho.

Slide 16 - Open question

Pas het bijvoeglijk naamwoord aan:
Me gustan los libros (interesante)

Slide 17 - Open question

Pas het bijvoeglijk naamwoord aan:
En mi ciudad hay muchas calles (bonito)

Slide 18 - Open question

Verbos -er y -ir
Hoe vervoeg je werkwoorden die eindigen op -er/-ir?

1. Eerst zoek je de stam op:
je haalt de laatste twee letters van het hele werkwoord af
comer = com, vivir = viv
2. Achter de stam plak je de juiste uitgang per persoon

Slide 19 - Slide

ww -er
ww -ir
Yo
-o
-o
-es
-es
Él/ella/usted
-e
-e
Nosotros
-emos
-imos
Vosotros
-éis
-ís
Ellos/ellas
-en
-en

Slide 20 - Slide

Beber
Vivir
Yo
Bebo
Vivo
Bebes
Vives
Él/ella/usted
Bebe
Vive
Nosotros
Bebemos
Vivimos
Vosotros
Bebéis
Vivís
Ellos/ellas
Beben
Viven

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Ejemplos:
¿Qué bebes? (wat drink jij?)
Bebo un café (ik drink koffie)

¿Dónde vivís? (waar wonen jullie?)
Vivimos en Utrecht (wij wonen in Utrecht)

Slide 23 - Slide

werkwoorden die eindigen
op -er

comer (eten)
beber (drinken)
aprender (leren)
comprender (begrijpen)
vender (verkopen)
leer (lezen)
werkwoorden die eindigen
op -ir

vivir (wonen, leven)
abrir (openen)
escribir (schrijven)
discutir (discussiëren)
subir (instappen)
partir (vertrekken)

Slide 24 - Slide

-AR
-ER
-IR
Yo
O
O
AS
ES
Él/ella/ usted
A
E
Nosotros
EMOS
Vosotros
ÉIS
Ellos/ellas
AN
EN
EN
ES
ÁIS
ÍS
O
ES
E
IMOS

Slide 25 - Drag question

Yo (escribir)
ik schrijf
A
escribes
B
escribimos
C
escribo
D
escribe

Slide 26 - Quiz

Vosotros (comer)
jullie eten
A
coméis
B
comen
C
comemos
D
come

Slide 27 - Quiz

Ella (leer)
zij leest
A
leo
B
lee
C
leemos
D
leen

Slide 28 - Quiz

La puerta ... (abrir)
de deur opent
A
abro
B
abremos
C
abrís
D
abre

Slide 29 - Quiz

(beber) ¿Tú _____ mucho?

Slide 30 - Open question

(vivir) Tess ____ en Holanda.

Slide 31 - Open question

(escribir) Isabella _____ una carta a Kimberley.

Slide 32 - Open question

(aprender) Los estudiantes _____ español.

Slide 33 - Open question

(leer) ¿Vosotros _____ libros?
Yo no (leer)_____ muchos libros.

Slide 34 - Open question

Aan de slag
- Oefentoets maken
- Voorbereiden op de toets
- Woordjes leren

Slide 35 - Slide