Herhalen lessen persoonsvorm periode 3

Welkom!
Welkom 

1 / 51
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Welkom 

Slide 1 - Slide

Startopdracht 
Benoem de persoonsvorm in de volgende zin: 

1. Hij heeft gisteren de borden niet goed afgewassen
A: hij   B: heeft    C: afgewassen

timer
1:00

Slide 2 - Slide

Deze week
Les 1: waar sta je als het gaat om werkwoordspelling? 
+ vervolgopdracht 
Les 2 & 3: uitleg werkwoordspelling (voor wie wil ) + lezen
Les 4: afronden herhaling werkwoordspelling 

Weektaak: het opdrachtenblad van It's Learning 


Slide 3 - Slide

Deze les
1. Check: waar sta je? 
2. Nakijken
3. Vervolgopdracht (of extra uitleg voor wie dat nodig heeft) 
4. Afsluiten van de les




Slide 4 - Slide

Check: waar sta je?
Je krijgt zo 20 opgaven. Doe alsof het een so is. 
Je moet 15 opgaven goed hebben voor een voldoende. 
Dat is dus 75%. 


Klaar? 
Markeer dan bij iedere opgave of je het zeker weet of dat 
je twijfelt aan het antwoord. 




timer
20:00

Slide 5 - Slide

Nakijken

Slide 6 - Slide

Bereken je cijfer

Slide 7 - Slide

Jouw opdracht  



Heb je tussen de 8 en 10? 
> zelfstandig aan je weektaak


Heb je tussen de 5.5 en 8? 
> doe dat het eerste deel mee 
met de uitleg en ga dan aan je weektaak

Lager dan een 5.5? 
> doe de hele uitleg mee 

Slide 8 - Slide

Elke zin in het Nederlands
Heeft een PERSOONSVORM en een ONDERWERP

Natuurlijk kan een zin ook meerdere persoonsvormen hebben. 

De persoonsvorm is het werkwoord in de zin dat hoort bij het onderwerp. 

Slide 9 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm? 
Daarvoor zijn twee manieren:


Slide 10 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm? 
Daarvoor zijn twee manieren:

1- verander meervoud/enkelvoud
Ik loop naar het bos / Wij lopen naar het bos

2- verander de tijd: tt/vt
Ik loop naar het bos / ik liep naar het bos

Slide 11 - Slide

Werkwoordspelling pv tt
De persoonsvorm past zich dus aan aan het onderwerp. Dat betekent dat het werkwoord congrueert met het onderwerp. Je moet de vorm van het werkwoord soms dus aanpassen:


Ik + jij achter pv
loop
stam
Jij/hij/zij/het
loop + t 
stam + t 
wij/jullie/zij
lopen
hele werkwoord

Slide 12 - Slide

Werkwoordspelling pv vt
In de verleden tijd heb je sterke en zwakke werkwoorden. Sterke werkwoorden veranderen van klank. Zwakke werkwoorden vervoeg je. 

De regel voor verleden tijd is:
Stam + te(n) OF  Stam + de(n) 

Ik verwacht // ik verwachTTE                     Jullie begeleiden // jullie begeleiDDen
Hoor je niet of het met een D of T moet? Dan 't sexy fokschaapje. 

Slide 13 - Slide

Geen persoonsvorm?
Wat kan het werkwoord dan zijn? Welke twee andere vormen moet je kennen? 

Slide 14 - Slide

Voltooid deelwoord (vd)
Je schrijft een voltooid deelwoord:

1. vaak met ge-/ be- of ver-
2. Zo eenvoudig mogelijk, zoals het hoort.
3. Eindigt  íe met een -d of met een -t? > 't sexy fokschaapje 

Let op: bij werkwoordspelling ga je eerst na of het de persoonsvorm is. Nee? Dan kan het een voltooid deelwoord zijn! 






Slide 15 - Slide

Onvoltooid deelwoord (ovd)
Is een werkwoordsvorm die beschrijft wat er aan het gebeuren is

Fluitend wonnen ze de wedstrijd
Lopend gaat hij achter de bal aan. 

Let op: je kunt er ook (net zoals voltooid deelwoord) een bijvoeglijk naamwoord van maken: het winnende team, de smeltende ijskappen. 

Spelling: altijd met -nd (e) na het hele werkwoord

Slide 16 - Slide

Lastige werkwoorden
verbranden, worden, gebeuren, begeleiden, veranderen 

Dat zijn werkwoorden die of al eindigen op een D (in de stam) of niet veranderen in de vorm van het voltooid deelwoord. 

Hij verandert (is tt) versus Hij is veranderd (volt. dw)
Het gebeurt (is tt) versus Het is gebeurd (volt. dw)

Slide 17 - Slide

Aan de slag met je weektaak: 27
Ga aan de slag met je weektaak
Maak: opdracht 1 t/m 9 

Je werkt 7 minuten in stilte. Daarna mag je overleggen. 
We sluiten af met een paar zinnen. 

Klaar? Kijk na via It's Learning! 
timer
7:00

Slide 18 - Slide

Vervoeg de werkwoorden
1. Ik (wedden) .... dat je het werkwoord niet (raden).............
2. Mijn oma (benijden)........... haar kennisen die elk puzzelwoord onthouden.
3. Hoe je het ook (wenden)..... of keert, de toekomst (worden)...... steeds digitaler.
4. Weet jij wie toch 's nachts de zakjes pinda's voor de vogels (ontvreemden) .......? 
5. Afgelopen vrijdag (monteren, vt) de monteur de tv bij ons, toen de stoppen (doorbranden, vt).......


Slide 19 - Slide

Vervoeg de werkwoorden
1. Ik WED dat je het werkwoord niet RAADT
2. Mijn oma BENIJDT haar kennisen die elk puzzelwoord onthouden.
3. Hoe je het ook WENDT of keert, de toekomst WORDT steeds digitaler.
4. Weet jij wie toch 's nachts de zakjes pinda's voor de vogels ONTVREEMDT ? 
5. Afgelopen vrijdag MONTEERDE de monteur de tv bij ons, toen de stoppen DOORBRANDDEN.


Slide 20 - Slide

Schrijf op voor jezelf:
1. Hoeveel antwoorden had je goed? (5 zinnen, 8 werkwoorden)
2. Welke had je fout? 
3. Waarom had je die fout? 


Slide 21 - Slide

Welkom!
Stillezen
Pak je boek en ga stillezen 

timer
30:00

Slide 22 - Slide

Lezen / boekopdracht
Vrijdag is de deadline van de boekopdracht. 
Je mag er nu aan werken. Al ingeleverd? Dan mag je lezen. 

Je werkt heel zachtjes. Overleggen mag alleen op fluistertoon. 

Slide 23 - Slide

Welkom!
Welkom 

Etui, lesboek, schrift, laptop dicht op tafel.


Slide 24 - Slide

Startopdracht 
Vul de juiste vorm van het werkwoord beantwoorden
in op de puntjes in je schrift. 

1. De ............ mail vond ik gisteren terug in mijn Postvak In. 
2. De collega ..............  de mail gisteren nog voordat ik naar huis ging. 
timer
2:00

Slide 25 - Slide

Deze les
1. startopdracht 
2. Nakijken startopdracht 
3. Uitleg of aan de slag met hoofdstuk 27
4. Quizje 
-- pauze -- 
4. stillezen 

Slide 26 - Slide

Nakijken startopdracht 

1. De beantwoorde mail vond ik gisteren terug in mijn Postvak In.

2. De collega beantwoordde de mail gisteren nog voordat ik naar huis ging. 


Aan de slag

1. Nummer 1 of 2 fout? 
Volg mijn extra uitleg. Ga daarna aan je weektaak. 
3. Alles goed? 
Maak de opdrachten die je krijgt en kijk ze na, ga daarna aan je weektaak van hoofdstuk 27. 
 

Slide 27 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm? 
Daarvoor zijn twee manieren:

1- verander meervoud/enkelvoud
Ik loop naar het bos / Wij lopen naar het bos

2- verander de tijd: tt/vt
Ik loop naar het bos / ik liep naar het bos

Slide 28 - Slide

Werkwoordspelling tt / vt
Tegenwoordige tijd: is nu in het heden
Ik loop
Jij/hij/zij/het loopt
Wij/zij/jullie lopen
Verleden tijd: in het verleden. (zwak/sterk) 
Ik verhuisde
Jij/zij/hij/het verhuisde
Wij/zij/jullie verhuisden 

Slide 29 - Slide

Wanneer geen verdubbeling d of t?
Verwachte || verwachtte 
Verbrande || verbrandde 
Beantwoorde || beantwoordde 

Als een voltooid deelwoord wordt gebruikt als bijvoeglijk naamwoord, nooit een verdubbeling. Alleen in de verleden tijd een verdubbeling. 

Slide 30 - Slide

Lastige werkwoorden
verbranden, worden, gebeuren, begeleiden, veranderen 

Dat zijn werkwoorden die of al eindigen op een D (in de stam) of niet veranderen in de vorm van het voltooid deelwoord. 

Hij verandert (is tt) versus Hij is veranderd (volt. dw)
Het gebeurt (is tt) versus Het is gebeurd (volt. dw)

Slide 31 - Slide

Weektaak les 27
Ga aan de slag met je weektaak
Maak: opdracht 1 t/m 9 (let op: je weektaak is aangepast als je maandag iets goed had, zie je planner) 

Klaar? Kijk na via It's Learning! 
Klaar? Ga naar www.cambiumned.nl om extra te oefenen met werkwoordspelling. 


timer
15:00

Slide 32 - Slide

De elektricien (monteren) de aansluiting van de wasmachine
A
monteert
B
monteerd

Slide 33 - Quiz

Het huis (verbranden) gisteren in een razendsnel tempo door het rieten dak.
A
verbrande
B
verbrandde
C
verbrandt
D
verbrand

Slide 34 - Quiz

Het (veranderen) al gauw in een fiasco op het feestje van Marlous.
A
veranderde
B
veranderdde

Slide 35 - Quiz

De docent (begeleiden) haar afgelopen jaar heel goed.

Slide 36 - Open question

Welke regel gebruik je hier?
Het geldt niet voor jou.

Slide 37 - Open question

Ik heb de vragen van net goed gemaakt
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

Welkom!
Stillezen
Pak je boek en ga stillezen 

timer
30:00

Slide 39 - Slide

Werkwoordspelling tt / vt
Tegenwoordige tijd: is nu in het heden
Ik loop
Jij/hij/zij/het loopt
Wij/zij/jullie lopen
Verleden tijd: in het verleden. (zwak/sterk) 
Ik verhuisde
Jij/zij/hij/het verhuisde
Wij/zij/jullie verhuisden 

Slide 40 - Slide

Weektaak les 27
Ga aan de slag met je weektaak
Maak: opdracht 1 t/m 9 (let op: je weektaak is aangepast als je maandag iets goed had, zie je planner) 

Klaar? Kijk na via It's Learning! 
Klaar? Ga naar www.cambiumned.nl om extra te oefenen met werkwoordspelling. 


Slide 41 - Slide

Bordspel
Ik verdeel jullie zo in groepjes van 4.  Ieder groepje krijgt een bordspel + dobbelsteen. Kies je eigen pion. 20 minuten.
Vervoeg het werkwoord in de juiste vorm. Je spelgenoten controleren je antwoord. Het aantal ogen op de dobbelsteen bepaalt in welke vorm en tijd het werkwoord geschreven moet worden.

1 = tegenwoordige tijd (ik-vorm/stam)
2 = tegenwoordige tijd (hij-vorm)
3 = tegenwoordige tijd (wij-vorm)
4 = verleden tijd (enkelvoud)
5 = verleden tijd (meervoud)
6 = tegenwoordige tijd (je erachter)





Slide 42 - Slide

Afsluiten
Je hebt geoefend met werkwoordspelling. 

Schrijf voor jezelf op: wat moet je nog leren om de persoonsvorm altijd goed te spellen? 

Slide 43 - Slide

Welkom!
Welkom 

Etui, lesboek, schrift, leesboek, laptop dicht op tafel.


Slide 44 - Slide

Deze les
1. Formatieve toets
2. Nakijken
3. Aan de slag 

Slide 45 - Slide

Maak de formatieve toets
Schrijf je antwoord op een blaadje. 
Let op: schrijf niet alleen het goede antwoord op, maar ook de regel die je hebt gebruikt! 

Let op: schrijf eerst op hoeveel goede antwoorden je denkt te geven
 (er zijn 10 werkwoorden) 
timer
12:00

Slide 46 - Slide

Kijk de antwoorden na! 
1. kostte (verleden tijd ev, stam + te)
2. noemt (tegenwoorde tijd, hij-vorm, stam + t), vertelt (tegenwoorde tijd, hij-vorm, stam + t)
3. beloofde (verleden tijd, ev, stam + de)
4. verslaat (tegenwoorde tijd, hij-vorm, stam + t), bereikt (tegenwoorde tijd, hij-vorm, stam + t)
5. Legde (verleden tijd, ev, stam + de)
6. Verwacht (tegenwoorde tijd, hij-vorm, stam + t), regent (tegenwoorde tijd, hij-vorm, stam + t)
7. vind (stam, want jij erachter) 

Antwoord fout? Schrijf het goede antwoord erbij en schrijf op wat er fout is! 

Slide 47 - Slide

Hoe heb je het gedaan?
1. Hoeveel antwoorden had je ingeschat dat je er goed zou hebben?
2. Hoeveel antwoorden had je daadwerkelijk goed? 


Slide 48 - Slide

Verder oefenen

Slide 49 - Slide

Repetitie bespreken
1. Je tafel is helemaal leeg. 
2. Je krijgt de repetitie. Je mag even praten. 
3. Ik bespreek de belangrijkste vragen. Stel alleen vragen die voor iedereen gelden. 
4. Persoonlijke vraag? Kom even langs bij mijn bureau. 

Slide 50 - Slide

Welkom!
Stillezen
Pak je boek en ga stillezen 
Je mag ook aan je boekopdracht werken.
timer
10:00

Slide 51 - Slide