H2 Herhaling

H2 Geld genoeg


§ 2.1 Hoe geef jij je geld uit?
§ 2.2 Ga je sparen of beleggen?
§ 2.3 Wie leent, maakt schulden
§ 2.4 Geld moet rollen!
Herhaling
1 / 38
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

H2 Geld genoeg


§ 2.1 Hoe geef jij je geld uit?
§ 2.2 Ga je sparen of beleggen?
§ 2.3 Wie leent, maakt schulden
§ 2.4 Geld moet rollen!
Herhaling

Slide 1 - Slide

H2 Geld genoeg

1 Rekenen
2 Begrippen
3 Quiz-vragen
(4 Extra opgaven)
Herhaling

Slide 2 - Slide

Maken: rekenopgaven 6, 11 en 14
(blz. 64)

Slide 3 - Slide

Opgave 6 + 11 (blz. 64)
6  

Slide 4 - Slide

Opgave 6 + 11 (blz. 64)
6  Enkelvoudige rente: € 5.500 ÷ 100 × 1,9 × 5 jaar = € 522,50

11  


Slide 5 - Slide

Opgave 6 + 11 (blz. 64)
6  Enkelvoudige rente: € 5.500 ÷ 100 × 1,9 × 5 jaar = € 522,50

11  Samengestelde rente



groeifactor = (100 + rente%) ÷ 100

Slide 6 - Slide

Opgave 6 + 11 (blz. 64)
6  Enkelvoudige rente: € 5.500 ÷ 100 × 1,9 × 5 jaar = € 522,50

11  Samengestelde rente
Nieuw saldo = € 8.730 × 1,0192 × 1,0192 × 1,02 × 1,02 × 1,0225 =                                       € 9.647,10


groeifactor = (100 + rente%) ÷ 100

Slide 7 - Slide

Opgave 6 + 11 (blz. 64)
6  Enkelvoudige rente: € 5.500 ÷ 100 × 1,9 × 5 jaar = € 522,50

11  Samengestelde rente
Nieuw saldo = € 8.730 × 1,0192 × 1,0192 × 1,02 × 1,02 × 1,0225 =                                       € 9.647,10
Oud saldo      = € 8.730       
Rente               = €     917,10 

groeifactor = (100 + rente%) ÷ 100

Slide 8 - Slide

Opgave 14 (blz. 64)
a  


Slide 9 - Slide

Opgave 14 (blz. 64)
Terugbetaald: 72 × € 380 = € 27.360

b  


Slide 10 - Slide

Opgave 14 (blz. 64)
Terugbetaald: 72 × € 380 = € 27.360

Kredietkosten = € 27.360 - € 24.000 = € 3.360

c  


Slide 11 - Slide

Opgave 14 (blz. 64)
Terugbetaald: 72 × € 380 = € 27.360

Kredietkosten = € 27.360 - € 24.000 = € 3.360

€ 3.360 ÷ € 24.000 × 100 = 14%


Slide 12 - Slide

SPAARDEPOSITO
INTERNETSPAREN
* Vaste rente voor een bepaalde 
   periode, bijv. 3 jaar
* Enkelvoudige rente
* Variabele rente
* Samengestelde rente (dus
   'rente op rente')
Je betaalt boeterente als je je geld eerder wilt opnemen.
Rekenen met de 'groeifactor'.

Slide 13 - Slide

Enkelvoudige rente: voorbeeldsom

Vb.: Rob heeft € 200 op een spaardeposito. De bank vergoedt 3% rente.


Rente na 1 jaar               →  € 200 : 100 x 3 = € 6

Rente na 2 jaar              →  (€ 200 : 100 x 3) x 2 = € 12

Rente na 1 maand        →  (€ 200 : 100 x 3) : 12 = € 0,50 

Rente na 5 maanden  →  (€ 200 : 100 x 3) : 12 x 5 = € 2,50


Bij een spaardeposito wordt de rente (meestal) per jaar uitgekeerd.

Slide 14 - Slide

Samengestelde rente: voorbeeldsom
Er staat € 500 op de spaarrekening, tegen 4% rente.
Groeifactor = (100 + rente%) : 100 = (100 + 4) : 100 = 1,04

  • Saldo na 1 jaar  → € 500 x 1,04   = € 520,00
  • Saldo na 2 jaar → € 500 x 1,042 = € 540,80
  • Saldo na 3 jaar → € 500 x 1,043 = € 562,43 

Slide 15 - Slide

Nominaal en reëel inkomen
Nominaal inkomen: het inkomen dat je in euro's verdient.
Reëel inkomen: de koopkracht van je inkomen, dus rekening houdend 
                                  met de inflatie.

We onderscheiden ook: 
Weet je het nog?
H1
Nominale rente
rente waarmee de bank rekent
Reële rente
de koopkracht van je spaargeld
Formule!!!
nominale rente - inflatie = reële rente
!

Slide 16 - Slide

Hoe bereken je de kredietkosten?
Je leent € 4.000 met een looptijd van drie jaar en betaalt in maandtermijnen van € 130,-. Wat betaal je aan kredietkosten

Terugbetaald                                 =     € 
Leenbedrag (aflossing)            =     € 
                                                                    ----------   - 
Kredietkosten                               =      €    
= alles wat je meer terugbetaalt dan je geleend hebt

Slide 17 - Slide

Hoe bereken je de kredietkosten?
Je leent € 4.000 met een looptijd van drie jaar en betaalt in maandtermijnen van € 130,-. Wat betaal je aan kredietkosten

Terugbetaald: € 130 x 12 x 3    =     € 4.680
Leenbedrag (aflossing)            =     € 4.000
                                                                    ----------   - 
Kredietkosten                               =      €    680

Slide 18 - Slide

Kredietkosten in procenten van de lening?
Terugbetaald: € 130 x 12 x 3    =     € 4.680
Leenbedrag (aflossing)            =     € 4.000
                                                                    ----------   - 
Kredietkosten                               =      €    680


680 : 4000 x 100% = 17%
?
(deel : geheel) x 100%

Slide 19 - Slide

De rol van de bank:

Slide 20 - Slide

Opgave 6 (blz. 55)
loon
consumptieve uitgaven
arbeid
goederen en diensten
spaargeld
investeringsleningen

Slide 21 - Slide

Hoe kan ECB met de rente de inflatie beïnvloeden?
Rente verhogen --> 
sparen levert meer op / 
lenen wordt duurder --> consumenten gaan minder kopen / vraag naar producten daalt --> inflatie daalt
Rente verlagen --> 
sparen levert minder op / 
lenen wordt goedkoper --> consumenten gaan meer kopen / vraag naar producten stijgt --> inflatie wordt hoger
     Dus:
  • rente verhogen --> inflatie neemt af
  • rente verlagen --> inflatie neemt toe

Slide 22 - Slide

Wat heb je geleerd?
Wat heb je geleerd?

Slide 23 - Slide

Juist of onjuist?
Een begroting maak je altijd
van te voren.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

Wat is géén spaarmotief?
A
uit voorzorg
B
voor een bepaald doel
C
voor de winst
D
voor de rente

Slide 25 - Quiz

Wat is een spaarrekening waarop je een groter bedrag voor een bepaalde tijd vast zet?
A
Belegging
B
Aandeel
C
Spaardeposito
D
Internetspaarrekening

Slide 26 - Quiz

Tot welke groep uitgaven behoort de aankoop van wasmiddel?
A
Huishoudelijke uitgaven
B
Vaste lasten
C
Incidentele uitgaven

Slide 27 - Quiz

Timo geeft € 5 per week uit aan snacks. Hoeveel is dit per maand?
A
€ 20
B
meer dan € 20
C
minder dan € 20

Slide 28 - Quiz

Juist of onjuist?
Op een spaardeposito krijg je een variabele rente.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quiz

Als de rente 2% is, dan is
de groeifactor ...
A
2
B
0,2
C
1,2
D
1,02

Slide 30 - Quiz

Wat is géén leenmotief?
A
Tijdelijk geldtekort
B
Onverwacht geldtekort
C
Voor de rente
D
Voor een huis

Slide 31 - Quiz

Welke rente is hoger?
A
de hypotheekrente
B
de rente van een doorlopend krediet

Slide 32 - Quiz

Wat is een ander woord voor
contant geld?
A
giraal geld
B
chartaal geld

Slide 33 - Quiz

Waaruit bestaan de kredietkosten?
A
alleen uit aflossing
B
alleen uit rente
C
uit aflossing en rente

Slide 34 - Quiz

Wat is NIET juist?
Een debetsaldo betekent
dat je ...
A
in de min staat
B
dat je in het rood staat
C
dat je debetrente ontvangt
D
dat je kredietrente betaalt

Slide 35 - Quiz

Juist of onjuist?
De kredietrente is lager dan de spaarrente.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 36 - Quiz

Als de ECB de inflatie wil beperken of verlagen, dan kan de ECB
de basisrente ...
A
verlagen
B
verhogen

Slide 37 - Quiz

Aan het werk
Maken: 
* Samenvatting (blz. 58 of online)
* Herhalingsopdrachten (blz. 60)
* Plusopdrachten (blz. 62)
* Rekenen (blz. 64 of online)

Slide 38 - Slide